‏ Ezekiel 18:2-3

Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het algemene beginsel van de persoonlijke verantwoordelijkheid voorgesteld, een van de grote beginselen van de Schrift. Het principe van de persoonlijke verantwoordelijkheid is de basis voor Gods handelen. Voor Hem draagt ieder mens zijn eigen persoonlijke verantwoordelijkheid en op grond daarvan oordeelt Hij ieder mens afzonderlijk.

Verantwoordelijkheid van elke generatie

Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (Ez 18:1). In dat woord wijst Hij Zijn volk op een spreekwoord dat in de tijd van Ezechiël in omloop is (Ez 18:2; Jr 31:29-30; vgl. Kl 5:7). Het gaat over iets wat de vaders doen en waarvan de kinderen de gevolgen dragen. De vaders eten onrijpe druiven en de kinderen merken dat aan hun eigen tanden. Onrijpe, zure druiven geven aan de tanden een stroef gevoel. De kinderen eten zelf de druiven niet en toch voelen hun tanden alsof ze dat wel hebben gedaan.

De betekenis van dit spreekwoord is dat zij het niet eerlijk vinden dat zij lijden vanwege wat hun voorvaders hebben gedaan. Met dit spreekwoord schuiven ze de schuld van het komende oordeel van zich af. Zij zijn niet de schuldigen, zo stellen zij, maar voorgaande generaties. Ze beweren dat de zonden van de vaderen aan hen worden gewroken. Daarmee beschuldigen ze in feite de HEERE van onrecht.

In onze tijd is deze zelfde opvatting te horen. Als iemand een misdrijf heeft gepleegd, wordt de oorzaak daarvan gezocht in zijn opvoeding of in zijn genen of in het milieu waarin hij terecht is gekomen. Deze houding is het automatisme dat in de mens zit om de schuld van zijn daden op anderen af te wentelen. Dit afwentelingsgedrag is zo oud als de mens. Wij zien dit gedrag bij Adam die Eva de schuld geeft en bij Eva die de slang de schuld geeft. Maar God veroordeelt ieder van de drie betrokkenen voor de eigen zonden.

Niemand is ertoe gedwongen het slechte gedrag van ouders of van anderen te imiteren. De mens heeft een keuze dat wel of niet te doen. Verder is het voor ieder mens mogelijk om van de last van zijn verleden bevrijd te worden als hij zijn zonden aan God belijdt. Dan volgt Gods vergeving.

De HEERE neemt de mensen in Israël deze houding zeer kwalijk en bezweert hun – “[zo waar] Ik leef” – dat zij dit spreekwoord niet meer zullen gebruiken (Ez 18:3). Krachtig verwerpt Hij de gedachte dat men de persoonlijke verantwoordelijkheid kan afschuiven. Hij laat in dit gedeelte zien dat Hij rechtvaardig is wanneer Hij straft, omdat Hij ieder straft naar zijn eigen daden. Het gevolg zal zijn dat het volk, wanneer het van zijn eigen schuld overtuigd is, van deze zinloze, onterechte zelfrechtvaardiging zal afzien.

De HEERE begint met erop te wijzen dat elk mensenleven Hem toebehoort (Ez 18:4; Jb 12:10). Daarom is ieder mens persoonlijk tegenover Hem verantwoordelijk. Het leven van de vader behoort de HEERE toe én het leven van de zoon behoort Hem toe. Hoewel vader en zoon als familie met elkaar verbonden zijn, is ieder afzonderlijk persoonlijk voor God verantwoordelijk. Of de vader nu zondigt of de zoon: degene die zondigt zal sterven, “want het loon van de zonde is [de] dood” (Rm 6:23a). Er is geen sprake van het afwijzen van de eigen verantwoordelijkheid of van het doorschuiven of erven van de schuld.

De vraag kan nu worden gesteld of het voorgaande niet in strijd is met wat de wet zegt, dat de HEERE de zonde van de vaderen bezoekt “aan het derde en vierde [geslacht]” (Ex 20:5b). Het is duidelijk niet in tegenspraak met elkaar. Het verband in Exodus wijst op afgoderij die in de geslachten doorwerkt. Kinderen volharden vaak in de zonden van hun ouders. Het is een ernstig woord voor ouders. Het is geen woord voor kinderen om de verantwoordelijkheid voor hun daden op hun ouders of de omgeving af te schuiven. Kinderen worden gestraft vanwege hun eigen zonden. Mozes heeft ook geschreven dat niemand om de zonden van een ander wordt gedood, maar dat de ziel die zondigt, moet sterven (Dt 24:16).

Het ongeloof van ouders heeft zeker een verwoestende uitwerking op de opvoeding van de kinderen, maar toch blijft ieder persoonlijk verantwoordelijk tegenover God. Elke generatie moet zelf beslissen welke weg ze gaat: de weg van trouw aan en eerbied voor de Heer, of de weg van eigengereidheid en opstand tegen de Heer. God zal ieder in overeenstemming met zijn verantwoordelijkheid ter verantwoording roepen.

De HEERE geeft aan Ezechiël verschillende voorbeelden. Hij doet dat aan de hand van drie elkaar opvolgende geslachten. Daarvan hebben we in Hizkia, Manasse en Josia een voorbeeld:

1. De (groot)vader die gerechtigheid doet (Hizkia), zal leven (Ez 18:5-9).

2. De gewelddadige zoon van de rechtvaardige (Manasse) zal sterven (Ez 18:10-13).

3. De rechtvaardige (klein)zoon (Josia), zoon van de gewelddadige vader, zal leven, terwijl zijn gewelddadige vader zal sterven (Ez 18:14-18).

De rechtvaardige is de mens die “recht en gerechtigheid doet” (Ez 18:5). Waaruit het recht en de gerechtigheid van de rechtvaardige bestaan, wordt breed uitgemeten (Ez 18:6-9). Het is iemand die de geboden van de HEERE tot norm voor zijn leven stelt en gehoorzaam daarnaar handelt. De HEERE somt op wat zo iemand kenmerkt:

- “hij eet geen [offermaaltijden] op de bergen,” (Ez 18:6) – dit slaat op de afgodsdiensten op de bergen (Ez 6:2; 13; Ez 16:16; Ez 20:28; Jr 2:20; Hs 4:13);

- “slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël,” – hij houdt zich naar de wet ver van de gruwelijke afgoden die Israël dient (Ex 20:3);

- “onteert de vrouw van zijn naaste niet,” – hij houdt zich aan het zevende gebod en pleegt geen overspel (Ex 20:14; Dt 22:22);

- “heeft geen gemeenschap met een afgezonderde vrouw,” – hij houdt zich aan de voorschriften met betrekking tot seksualiteit (Lv 15:24; Lv 18:19; Lv 20:18);

- “buit niemand uit,” (Ez 18:7) – hij misbruikt de zwakke sociale positie van anderen niet om zich ten koste van hem of haar te verrijken (Ex 22:21-22; Dt 24:17);

- “geeft aan de schuldenaar zijn onderpand terug,” – hij erkent het recht van zijn naaste, ondanks de schuld die deze tegenover hem heeft (Ex 22:25-26; Dt 24:12-13; Jb 22:6; Jb 24:3; Am 2:8);

- “maakt geen roofgoed buit,” – hij is geen dief of rover die zijn naaste berooft om zijn bezit te vergroten (Ex 20:15; Lv 19:13);

- “geeft de hongerige zijn brood,” – in plaats van anderen te bestelen geeft hij brood waar honger is (Dt 15:7-11; Js 58:7; Jk 2:15-16);

- “bedekt de naakte met kleding,” – in plaats van iemand uit te kleden zal hij hem voorzien van wat nodig is om warm te worden (Js 58:7; Jk 2:15-16);

- “leent niet uit tegen rente,” (Ez 18:8) – de Israëliet mag alleen rente nemen van buitenlanders, niet van volksgenoten (Ex 22:25; Lv 25:36-37; Dt 23:19-20; Sp 28:8);

- “en neemt geen winst,”(Lv 25:37; Sp 28:8);

- “keert zijn hand af van onrecht,” – hierbij kunnen we denken aan het gebruik van valse gewichten en maten in de handel (Lv 19:35-36);

- “geeft een betrouwbaar oordeel [bij geschillen] tussen de een en de ander,” – er is geen aanzien des persoons bij de beoordeling van een geschil, maar eerlijke rechtspraak (Lv 19:15; Sp 16:10);

- “gaat in Mijn verordeningen” (Ez 18:9) – zo iemand gaat niet zijn eigen weg, maar gaat zijn weg in gehoorzaamheid aan de HEERE, terwijl hij Zijn verordeningen liefheeft, overdenkt, zich daarover verheugt en ze wil leren (Lv 18:4; Ps 119:16);

- “en neemt Mijn bepalingen in acht door betrouwbaar te handelen” – het gaat daarbij niet slechts om een uiterlijke gehoorzaamheid, maar dat er wordt gehandeld in de juiste gezindheid van het hart (Ez 18:31).

De persoon die “rechtvaardige” wordt genoemd, is de mens die gekenmerkt wordt door het doen van recht en gerechtigheid en daarin laat zien de HEERE lief te hebben. Die “zal zeker in leven blijven, spreekt de Heere HEERE”. Zo iemand verdient het leven en zal het krijgen. Hij zal niet omkomen door de oordelen, wat zijn voorgeslacht ook aan slechtheid heeft gedaan.

In de Ez 18:10-13 wordt het geval voorgesteld dat de rechtvaardige van de vorige verzen een zoon heeft, die niet als zijn vader rechtvaardig is (Ez 18:10). We zien dat bij Hizkia, die rechtvaardig is, en zijn zoon Manasse, die niet rechtvaardig is. Die zoon is een gewelddadige, een bloedvergieter, iemand die het leven van een ander veracht. Hij doet dingen die zijn vader allemaal niet doet, en het doen van slechts één van die dingen maakt al dat hij de dood verdient.

De HEERE herinnert eraan dat de vader alle hiervoor opgesomde dingen niet doet (Ez 18:11). De zoon laat het ook niet bij het ene geval van goddeloosheid, zijn geweldpleging. Hij stapelt zonde op zonde. Met de woorden “ja, zelfs” intensiveert de HEERE Zijn afschuw van het kwaad van de zoon die zo in contrast met zijn vader handelt. Hij is het tegenbeeld van zijn vader, want hij is iemand die

- “ja, zelfs op de bergen [offermaaltijden] eet“

- “en de vrouw van zijn naaste onteert,“

- “de arme en de behoeftige uitbuit,“ (Ez 18:12)

- “roofgoed buitmaakt,“

- “een onderpand niet teruggeeft,“

- “en zijn ogen opslaat naar de stinkgoden“

- “[en] een gruweldaad doet,“

- “uitleent tegen rente en winst neemt –“ (Ez 18:13).

Na deze opsomming van wandaden stelt de HEERE het volk de vraag: “Zou die [dan] in leven mogen blijven?” Hij wacht het antwoord niet af, maar geeft het Zelf: “Hij mag niet in leven blijven: al die gruweldaden heeft hij [namelijk] gedaan. Hij moet zeker gedood worden. Zijn bloed rust op hem!” De gerechtigheid van zijn vader kan hem niet redden. Hij alleen draagt de verantwoordelijkheid voor zijn leven in de zonde. Het is duidelijk: de kinderen krijgen niet de rekening gepresenteerd voor de misdaden van hun ouders én ze krijgen niet de beloning voor de gerechtigheden van hun ouders.

Het is mogelijk dat er mensen zijn die de zonden van hun vader zien en die deze zonden niet volgen (Ez 18:14). We zien dat bij de goddeloze Amon en zijn Godvrezende zoon Josia. Een Godvrezende zoon handelt niet naar het goddeloze voorbeeld dat hij heeft gezien. En weer somt de HEERE de wandaden op, maar nu in verbinding met iemand die de wandaden niet doet, maar doet wat de HEERE heeft gezegd:

- “hij eet geen [offermaaltijden] op de bergen (Ez 18:15),

- slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël,

- onteert de vrouw van zijn naaste niet,

- buit niemand uit (Ez 18:16),

- houdt een onderpand niet in pand,

- maakt geen roofgoed buit,

- geeft zijn brood aan de hongerige en

- bedekt de naakte met kleding,

- blijft met zijn handen van de arme af (Ez 18:17),

- neemt geen rente en winst,

- voert Mijn bepalingen uit [en]

- gaat in Mijn verordeningen.”

Deze zoon geeft er blijk van een rechtvaardige te zijn en daarom zal hij “niet sterven vanwege de ongerechtigheid van zijn vader”, maar “hij zal zeker in leven blijven”. Maar de vader zal sterven vanwege zijn ongerechtigheid (Ez 18:18). En opnieuw somt de HEERE op waaruit zijn ongerechtigheid bestaat. De aanklacht wordt weer voorgelezen. Het moet diep tot het volk doordringen dat de slechte daden die door de persoon zijn gedaan de directe oorzaak van zijn dood zijn. “De vader” sterft “omdat hij

- zich aan afpersing schuldig gemaakt heeft,

- roofgoed van [zijn] broeder buitgemaakt heeft en

- te midden van zijn volksgenoten gedaan heeft wat niet goed was”.

Het is uitvoerig en overduidelijk aangetoond dat ieder persoonlijk voor zijn eigen daden verantwoordelijk is. De HEERE kijkt alleen naar de persoon in kwestie en naar zijn daden.

Toch blijkt er nog een vraag te leven, die ze God stellen: “Waarom draagt de zoon de ongerechtigheid van [zijn] vader niet?” (Ez 18:19a). Deze vraag is niet oprecht, maar is een laatste poging om onder de eigen verantwoordelijkheid uit te komen. De vraag lijkt te zijn ingegeven door wat de wet zegt, dat de kinderen de ongerechtigheid van de vaders dragen (Ex 20:5b; zie commentaar bij Ez 18:4).

Door deze vraag te stellen beschuldigen ze God van onrechtvaardigheid. God heeft duidelijk aangetoond dat ze de verantwoordelijkheid voor hun daden niet op hun vaders kunnen schuiven. Toch willen ze niet inzien dat ze zelf verantwoordelijk zijn voor hun gedrag. Als ze dan hun vaders niet de schuld in de schoenen kunnen schuiven, blijft hun niets anders over dan God de schuld geven.

Het antwoord dat God geeft, is de climax van deze hele verhandeling over de persoonlijke verantwoordelijkheid van de mens. De conclusie is glashelder: “Wel, de zoon heeft recht en gerechtigheid gedaan: al Mijn verordeningen heeft hij in acht genomen en hij heeft ze gehouden. Hij zal zeker in leven blijven. De mens die zondigt, díe zal sterven. De zoon zal de ongerechtigheid van de vader niet dragen, en de vader zal de ongerechtigheid van de zoon niet dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal op hemzelf zijn, en de goddeloosheid van de goddeloze zal op hemzelf zijn” (Ez 18:19b-20). Slechte, goddeloze mensen dragen hun eigen verantwoordelijkheid. Zij zullen de gevolgen dragen van hun goddeloosheid. Hetzelfde geldt voor het tegendeel, het doen van gerechtigheid. Wie dat doet, draagt ook zijn eigen verantwoordelijkheid.

Copyright information for DutKingComments