Ezekiel 44:4-14

Het heiligdom niet weer ontheiligen

Hoewel de rondleiding door de tempel klaar is, blijft de Man Ezechiël begeleiden. Hij brengt hem vervolgens via de binnenste noorderpoort tot vóór het huis (Ez 44:4). Daar ziet Ezechiël nog een keer, en nu voor de laatste keer, de heerlijkheid van de HEERE. Weer brengt dat hem ertoe zich in aanbidding voor de HEERE neer te werpen. De HEERE heeft instructies voor Ezechiël en zegt tegen hem dat hij op alles wat Hij met hem zal spreken, acht moet slaan door er goed naar te kijken en goed naar te luisteren (Ez 44:5). De instructies betreffen de verordeningen van Zijn huis en alle wetten die daar betrekking op hebben. Ezechiël moet ook acht slaan op hen die het huis binnengaan evenals op ieder die er niet mag komen.

Na deze algemene en tevens indringende mededeling zegt de HEERE tegen Ezechiël wat hij moet zeggen tegen het opstandige volk (Ez 44:6). De bedreven gruweldaden worden het hele volk aangerekend. Waaruit de gruweldaden bestaan, wordt duidelijk gezegd (Ez 44:7). Ze hebben het huis van de HEERE op afschuwelijke wijze ontheiligd door er mensen in te brengen die volkomen buiten het verbond van de HEERE met Zijn volk staan. Zij hebben hen laten deelnemen aan de heilige offers. Het is voor de Israëliet al verboden om het vet en het bloed te eten (Lv 7:22-27), laat staan voor de vreemdeling. Het vet en het bloed behoren volledig aan de HEERE. Zo hebben zij het verbond van de HEERE met hun gruweldaden verbroken.

Voor ons geldt hetzelfde. Het is onmogelijk om samen met ongelovigen, die geen verbinding hebben met de Heer Jezus, een gemeenschappelijke dienst te hebben om Hem te eren en avondmaal te vieren (2Ko 6:14-18; 2Ko 7:1). Er is tussen een gelovige en een ongelovige geen gemeenschap mogelijk. Ongelovigen hebben immers geen nieuw leven. Nieuw leven wordt alleen verkregen door berouw en bekering tot God en geloof in de Heer Jezus. Het hart van ongelovigen is niet rein. Daarom moeten we er ook op toezien dat alleen kinderen van God aan het avondmaal worden toegelaten. Volledigheidshalve moet daaraan worden toegevoegd dat van deze kinderen van God ook duidelijk moet zijn dat zij in hun leer en leven de zonde afwijzen en daarmee ook niet verbonden willen zijn.

Verder hebben de Israëlieten zelf hun taak niet waargenomen in de heilige dingen van de HEERE (Ez 44:8). Die taak hebben ze door anderen laten verrichten, mogelijk door hun slaven. Zelf hebben ze geen belangstelling voor de HEERE, maar ze willen toch wel de indruk geven dat ze godsdienstig zijn. Zo hebben ze op verschillende manieren hun minachting voor de HEERE en Zijn dienst getoond. Een dergelijke verachting zien wij in onze dagen, bijvoorbeeld bij groeperingen die ongelovige muzikanten inhuren om de aanbiddingsdiensten te begeleiden of een voorganger aanstellen of handhaven die loochent dat God bestaat.

De HEERE staat erop dat dit gedrag niet weer getoond wordt (Ez 44:9). Geen vreemdeling, iemand die geen deel heeft aan het verbond van de HEERE, mag Zijn heiligdom binnengaan. Alleen zij die de HEERE heeft geroepen, mogen dienstdoen aan het altaar. Nergens is het aardse heiligdom heiliger dan in het vrederijk, wanneer alles Gods heiligheid ademt.

Ontrouwe en trouwe Levieten

Met de Levieten over wie in de Ez 44:10-14 wordt gesproken, worden de nakomelingen van Levi bedoeld, behalve de zonen van Zadok. Over de zonen van Zadok wordt in de Ez 44:15-16 gesproken. Eerst spreekt de HEERE over de ontrouwe Levieten. In de perioden dat het volk van Hem is afgedwaald, hebben zij, in plaats van het volk tot Hem terug te roepen, zich ver van Hem gehouden (Ez 44:10). Dat is hun ongerechtigheid. Zij hebben zich niet aan de kant van de HEERE geplaatst tegenover het volk dat de stinkgoden achterna is gegaan. Dit is een schuldige nalatigheid. Zij zijn het volk zelfs in de afgoderij voorgegaan, waardoor zij het volk tot een struikelblok geworden zijn (Ez 44:12).

Hun nalatigheid en hun slechte voorbeeld betekenen niet dat zij nu geen dienst meer mogen doen in Gods huis. De HEERE verplicht hen er zelfs toe in Zijn heiligdom dienst te doen (Ez 44:11). Ze zullen echter een geringere taak krijgen, ze worden als het ware gedegradeerd. Ze hebben niet de HEERE, maar de Israëlieten gediend en gedaan naar hun wensen en verlangens (Ez 44:12). Daarom heeft de HEERE Zich tegen hen moeten keren en gezworen dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.

Ze zullen mogen dienen in de nieuwe tempel, maar ze mogen niet tot de HEERE als priester naderen (Ez 44:13). Ook mogen ze niet dicht bij de geheiligde dingen, bij de allerheiligste dingen, komen, want er ligt smaad op hen. Hun ontrouw heeft ingrijpende gevolgen voor hun dienst. De aanstelling die ze van de HEERE krijgen, is voor een taak ten behoeve van het huis, in de buitenste voorhof, niet erin, niet in de hoger gelegen binnenste voorhof waar het brandofferaltaar staat (Ez 44:14). Het kan ook bij ons zo zijn, dat wij door ontrouw (een deel van) onze dienst verliezen.

Dan gaat de HEERE spreken over de zonen van Zadok (Ez 44:15). In de tempel die Ezechiël heeft beschreven, wordt de offerdienst door de zonen van Aäron verricht die van Zadok afstammen. Zadok, de zoon van Ahitub, is een nakomeling van Eleazar, de derde zoon van Aäron (1Kr 6:3; 50-53).

In de tijd van de opstand van Absalom tegen David kiest Zadok niet de zijde van Absalom, maar blijft David trouw (2Sm 15:24). Later zalft hij Salomo en stelt hij zich op tegenover Adonia, de broer van Salomo, die Salomo van de troon wil stoten (1Kn 1:32-34). Abjathar, die uit de lijn van Ithamar stamt, heeft de kant van de opstandeling Absalom gekozen. Salomo zet hem daarom af als hogepriester en geeft dit ambt aan Zadok (1Kn 2:27; 35). Zo wordt Zadok de eerste hogepriester in de kort daarna gebouwde eerste tempel, die van Salomo.

De HEERE spreekt met vreugde en nadruk over de zonen van Zadok. Hij zegt wat zij allemaal voor Hem mogen doen. Zij hebben die voorrechten te danken aan hun trouw aan de HEERE in de tijd dat de Israëlieten van Hem zijn afgedwaald. Zoals ontrouw ‘degradatie’ betekent, zo betekent trouw ‘promotie’. De zonen van Zadok mogen in de nabijheid van de HEERE komen om Hem te dienen. Ze mogen Hem vet en bloed aanbieden, dat Hij “Mijn brood noemt” (Ez 44:7), die alleen voor de HEERE bestemd zijn.

Met nadruk zegt de Heere HEERE dat zíj Zijn heiligdom mogen binnenkomen en dat zíj in de nabijheid van Zijn tafel mogen komen (Ez 44:16). Het meest aannemelijk is, dat hiermee het brandofferaltaar wordt bedoeld. Zoals we hebben gezien, wordt het houten reukofferaltaar ook “tafel” genoemd (Ez 41:22). Daarop wordt echter niet het vet en het bloed van de offers gebracht, wat hier wel gebeurt. In beeld wil dat zeggen dat ze gemeenschap met God hebben op grond van het bloed en het werk van Christus, dat Hij met inzet van al Zijn kracht, waarvan het vet spreekt, heeft volbracht. Zo zullen ze Hem dienen en hun taak ten behoeve van Hem vervullen. Hun taak is speciaal op de HEERE gericht, omdat zij op Hem gericht zijn geweest in de tijd dat het volk is afgedwaald.

Copyright information for DutKingComments