‏ Ezekiel 7:24

Reactie op het oordeel

In een wanhopige poging om het oordeel in de vorm van de aanstormende vijand te keren hebben ze op de trompet geblazen om de strijders te mobiliseren (Ez 7:14). Maar niemand heeft de moed om ten strijde te trekken, ook al staan ze ervoor gereed. Ze zijn als verlamd. Dat is door de brandende toorn van de HEERE die op hen rust. De dood is overal (Ez 7:15). Buiten de stad, op het veld, maakt het oorlogsgeweld zijn slachtoffers. In de stad heersen dood en verderf door de pest en de honger.

Sommigen zullen weten te ontkomen en menen in de bergen een veilig heenkomen te vinden (Ez 7:16). Zij zijn als weerloze duiven, waarvan de dalen de natuurlijke verblijfplaats is, maar daaruit zijn weggevlucht uit angst voor de vijand om hun toevlucht in de bergen te zoeken, waar ze zich alleen en niet thuis voelen. Ze zullen daar ieder voor zich kermen om hun ongerechtigheid. Ze kunnen het oorlogsgeweld om zich heen misschien wel ontvluchten, maar de diepgewortelde angst voor de vijand en uiteindelijk voor de HEERE zal hen dag en nacht kwellen en rusteloos maken. Ze zullen beseffen dat zij door hun eigen zonden dit leed over zich hebben gehaald.

Ze zullen zonder kracht zijn, terwijl het water – hier een verzachtende uitdrukking voor urine – langs hun knieën loopt (Ez 7:17). Ze zijn volslagen gedemoraliseerd en machteloos tot verzet. Hun uiterlijk is het toonbeeld van rouw, huiver, schaamte en kaalheid (Ez 7:18). Elke aantrekkelijkheid is verdwenen en vervangen door tekenen van rouw en ellende.

Het zilver en goud waar ze zo aan hangen en waarvan ze afgodsbeelden hebben gemaakt, zullen ze als onrein wegwerpen (Ez 7:19; vgl. Js 2:20). Ze zullen inzien hoe nutteloos die dingen zijn om hen te redden van de verbolgenheid van de HEERE (Sp 11:4; Zf 1:18). Al dit slijk van de aarde verzadigt de ziel niet en vult de buik niet. Goud en zilver stillen Gods toorn niet (vgl. Ps 49:8-10; Sp 10:2). Hun zilver en goud hebben hen tot ongerechtigheid gebracht, zoals rijkdom dat ook vandaag zo vaak bij mensen doet.

In plaats van God te eren in “de pracht van Zijn sieraad”, dat is de tempel, en Hem daardoor te laten zien dat Hij voortreffelijk voor hen is, hebben ze van Zijn tempel een afgodstempel gemaakt en die verontreinigd (Ez 7:20). Daarom geeft Hij die nu over in de handen van de vijand die hem verder zal ontwijden. Hij heeft Zijn tempel voor hen tot een voorwerp van onreinheid gemaakt. God verdraagt geen uiterlijke aanbidding die vergezeld gaat van afgoderij, want dat is een aantasting van het wezen van aanbidding. Alle aanbidding komt uitsluitend aan God toe. God verdraagt geen voorwerp van aanbidding buiten Hem Zelf (Mt 4:9-10).

Hij zal hen “als prooi” overleveren “in de hand van de vreemden” en “als buit aan de goddelozen van de aarde”, dat zijn de Babyloniërs (Ez 7:21). Die zullen Gods sieraad, Zijn tempel, binnenkomen. Hun onheilige handelingen zullen de tempel ontheiligen en daardoor ontheiliging over hen brengen. Hij zal Zijn aangezicht van hen afwenden, wat wil zeggen dat Hij hen niet meer in gunst aanziet (Ez 7:22). Hij zal Zijn tempel, “Mijn verborgen [plaats]”, waarop zij zich zo beroemen (Jr 7:4), overgeven aan de Babyloniërs. Die zullen er gewelddadig binnendringen en hem ontheiligen.

Ezechiël moet weer een symbolische handeling verrichten. Hij moet een ketting klaarleggen om daarmee aan te geven dat de overgeblevenen van Gods volk in ballingschap zullen worden weggevoerd (Ez 7:23; Jr 39:7; Jr 40:1). God kan hen niet langer handhaven in Zijn land, want ze hebben het vol bloed gemaakt door onschuldigen te doden. De stad Jeruzalem is vol geweld van de een tegen de ander. Met de rechten van de ander wordt geen rekening gehouden.

God zal “de boosaardigste heidenvolken”, dat zijn Babel en de door hem onderworpen volken, naar Israël zenden (Ez 7:24). Die zullen hun huizen in bezit nemen en hen zo van alle geborgenheid beroven. De trots van de machtigen, dat zijn de vorsten, de leiders, zal ophouden. Ze zullen niets meer hebben om zich op te beroemen. Zij die hen heiligen, hun valse priesters, zullen geen invloed meer hebben. Ze zullen hun bijzondere status van heiligheid verliezen.

Angst zal hen overvallen en over hen heersen (Ez 7:25). Wanhopig zullen ze naar vrede zoeken, maar die zal er niet zijn. Uiterlijke rampen zullen elkaar in snel tempo opvolgen (Ez 7:26). Behalve wat ze meemaken, horen ze ook geruchten van nog meer onheil, waardoor ze innerlijk tot wanhoop gedreven zullen worden (vgl. Ez 21:7; Jr 51:46; Mt 24:6). Op geruchten heb je geen grip.

De drie bronnen van kennis om aan de weet te komen wat ze moeten doen, zullen falen. De profeet krijgt geen visioen of openbaring meer, de priester geeft geen onderricht meer uit de wet en de oudsten hebben geen wijsheid meer om raad te geven. Niemand heeft een antwoord op de rampspoed die hen treft omdat de verbinding met de hemel verbroken is (vgl. Mi 3:7). De stilte van het graf heerst.

De hoogste gezagsdrager, de koning (Zedekia), bedrijft rouw (Ez 7:27). De vorst (hoge regeringsfunctionaris) is in wanhoop gehuld. Ze staan machteloos en kunnen geen uitkomst bieden. Het gevolg is dat het gewone volk van schrik verlamde handen heeft die tot niets meer in staat zijn.

God handelt met Zijn volk overeenkomstig hun eigen weg. Ze plukken de vruchten van hun zondige levenswandel. Hij oordeelt hen naar hun eigen bepalingen waarnaar zij hun leven hebben ingericht en geleefd. Er is in Zijn handelen geen enkele willekeur. Alles wat Hij over hen brengt, hebben ze zichzelf aangedaan. Door alles wat hen vanwege de HEERE overkomt, zullen ze weten dat Hij de HEERE is (Ez 7:4; 9). Ze hebben met Hem te doen, niet met Nebukadrezar.

Met het volgende hoofdstuk begint een nieuw deel, wat we kunnen opmaken uit de vermelding van een nieuwe datum en dat de hand van de HEERE op Ezechiël valt (Ez 8:1).

Copyright information for DutKingComments