‏ Hebrews 10:29

Hij Die komt, zal komen

Hb 10:28. We zitten in een gedeelte waarin opnieuw tegen afval wordt gewaarschuwd. Op de meest afschrikwekkende wijze worden de gevolgen van de afval voorgesteld. Het gaat dan ook niet om een kleinigheid! Het gaat om het verwerpen van het enige offer dat God heeft gegeven in Zijn Zoon en wel nadat de afvallige eerst ingestemd had met dat offer. Dat is niet anders dan bewuste opstand tegen God. Opstand tegen God, terwijl men Zijn wil kent, werd en wordt altijd hoog opgenomen door God. Kijk maar naar de wet van Mozes. Iemand die deze verworpen heeft, dat wil zeggen die vertrapte en verachtte – dus niet per ongeluk die overtrad –, sterft zonder ontferming. Wel moeten er twee of drie getuigen van deze opstand zijn (Nm 15:30-36).

Hb 10:29. Als God opstandigheid onder het oude verbond al zo bestrafte, hoeveel zwaarder moet de straf dan zijn die iemand zal krijgen die tegen het nieuwe verbond in opstand komt. De zwaardere straf is het eeuwig oordeel, terwijl het in het Oude Testament een lichamelijke straf betreft. Die zwaardere straf past dan ook bij de ernst van de zonde. Het gaat om niets minder dan het vertrappen van de Zoon van God, de eeuwige Zoon, en het verachten van Zijn werk.

Je kunt zeggen dat het bij overtreding van de wet louter ongehoorzaamheid was. Hoe erg dat ook al was, nog erger is het om de genade van God en wat Hij heeft gedaan in Zijn Zoon te verachten. Het is het verwerpen van het hele heilsplan van God met een verachting die geen enkele hoop op bekering geeft. Iets met voeten treden wijst op een verachtelijke behandeling. Zo behandelt de naamchristen de Zoon van God als hij Hem, na Hem eerst te hebben erkend als de Zoon van God, later weer inlevert en inruilt tegen een tastbare godsdienst. Het is de grofste miskenning die Hem kan worden aangedaan. De Heer Jezus wordt door een dergelijke behandeling voor leugenaar gehouden en Zijn werk als nutteloos bestempeld.

Dit laatste blijkt uit de miskenning van het bloed van het verbond. Door dit bloed was de belijder geheiligd dat wil zeggen uiterlijk apart gezet. Het is dezelfde heiliging die ook geldt voor de ongelovige man van wie de vrouw tot geloof is gekomen (1Ko 7:14). Hij beleed dat hij achter het bloed schuilde, zoals alle leden van het gezelschap waarbij hij zich had aangesloten, maar hij geloofde niet in de kracht van het bloed. Op een gegeven moment achtte hij het onheilig. Het is niet verwonderlijk dat een dergelijke persoon ook “de Geest van de genade” smaadt. De Heilige Geest heeft hem genade getoond bij zijn intrede in het christendom door hem deel te laten hebben aan Zijn werk in de gemeente. Maar nu schuift hij de genade met een gebaar van minachting terzijde.

Hb 10:30. Door te spreken over “wij” plaatst de schrijver zich onder hen aan wie hij schrijft. Hij ziet het hele volk, inclusief zichzelf, als belijders. Ze hebben allen dezelfde belijdenis. Maar de kans bestaat dat er enkelen onder hen zijn voor wie de belijdenis slechts een zaak van de lippen is en niet van het hart. Met het oog op hen spreekt hij deze ernstige woorden. Hij wil hun geweten aanspreken, zodat zij alsnog de waarheid in hun hart opnemen en zich niet afwenden tot een godsdienst die door God verworpen is om vervolgens in hun zonde te sterven.

Allen kennen zij God als Degene Die oordeelt. Niemand is daarover in onwetendheid. Gods wraak houdt in dat Hij rechtvaardig zal toemeten wat iemand toekomt. Hij zal op rechtvaardige wijze vergelden en oordelen.

Hb 10:31. Wie afvalt van de levende God (Hb 3:12), zal eens vallen in de handen van die levende God. Hoe heel anders kijkt de gelovige naar de handen van God. Hij vertrouwt zich er graag aan toe (2Sm 24:14) omdat hij erop vertrouwt dat God volmaakt rechtvaardig en vol liefde is.

Hb 10:32. Na zijn strenge vermaningen spreekt de schrijver vanaf dit vers de lezers weer bemoedigend toe. Hij heeft zijn vrees geuit voor de afval van een enkeling, maar voor het grote gezelschap heeft hij die vrees niet. Bij hen heeft hij vruchten van het nieuwe leven gezien. Daaraan herinnert hij hen door hen in gedachten mee terug te nemen naar de dagen van vroeger. Hij spreekt erover dat ze toen “verlicht” werden. Daarmee bedoelt hij dat ze hadden ontdekt wat het christendom meer inhield dan het Jodendom. Toen ze dat hadden ontdekt, hadden ze het nieuwe aangenomen.

De “strijd in het lijden” die dit met zich mee had gebracht, hadden ze ervoor over gehad. Lijden hoort bij het aanvaarden van de Heer Jezus. Er is geen enkele grond voor de gedachte dat de kerk alles voor Christus in bezit zal nemen door een wereldwijde opmars van het evangelie. Het is goed dat steeds te bedenken.

Hb 10:33. De schrijver spreekt over twee vormen van lijden. Er is een lijden dat zij persoonlijk ondervonden en een lijden dat zij ondervonden door mee te lijden met anderen. Het lijden dat zij zelf ondergingen, bestond uit “smaadheden en verdrukkingen” die hun ongelovige volksgenoten over hen brachten. Daarbij stonden deze volksgenoten naar hen te kijken als naar “een schouwspel” (vgl. 1Ko 4:9). Dit lijden was openbaar. De andere vorm van lijden is het mee lijden met anderen. Dat wordt niet aan den lijve ondervonden, maar het wordt in de geest meegevoeld met hen die het wel aan den lijve ondervinden (Hb 13:3; Mt 25:36; 39). Ze hadden hen die om hun geloof gevangengenomen waren, bemoedigd, mogelijk bezocht.

Hb 10:34. Hun bezittingen waren hun ontroofd. Haatdragende Joden hadden hun die ontnomen door plundering of verbeurdverklaring. Maar ze hadden er niet om getreurd. Integendeel, ze hadden het verlies “met blijdschap aanvaard”. Wisten ze nog hoe dat kon? Dat was omdat de overtuiging voor hen leefde dat ze iets bezaten dat ze nooit kwijt konden raken, namelijk “een beter en blijvend bezit”. Het is een schat in de hemelen waar dieven niet bij kunnen komen (Mt 6:20; 1Pt 1:4). Als daar het oog op wordt gericht, is er kracht, moed en volharding om de geloofsweg tot het einde toe te vervolgen. Het lijden dat ze ondergingen, kwam eenvoudig doordat ze de juiste weg hadden gekozen.

Hb 10:35. Om die reden, “dus”, moeten ze de vrijmoedigheid waarmee ze die geloofsweg vervolgden, niet wegwerpen. Aan het einde wacht immers de beloning: de eeuwige erfenis in het beloofde land.

Hb 10:36. Het is, ook voor jou, een kwestie van volhouden. Gebrek aan volharding heeft afval van het geloof tot gevolg. Volharding betekent letterlijk ‘blijven onder’, dat is blijven onder de omstandigheden waarin men is en er niet uit wegvluchten. Door te volharden krijg je deel aan “de belofte”: de erfenis.

Daarvoor moet “de wil van God gedaan” worden. Telkens als in een brief over de ‘wil van God’ wordt gesproken, staat dat in verband met de inhoud van de brief. De wil van God heeft hier te maken met het geloof in het getuigenis aangaande Jezus als de Messias, Die is gekruisigd, gestorven en opgestaan en dat als gevolg daarvan de zonden zijn weggedaan. Ook is het Zijn wil dat je kijkt naar een Hogepriester in de hemel aan de rechterhand van God, terwijl je op aarde mogelijk verdrukking en vervolging moet ondergaan. Het is Gods wil dat je daarin volhardt tot je bij Hem bent.

Hb 10:37. En dat zal nog slechts “een zeer korte tijd” duren, want Christus komt spoedig en zal alles vervullen wat beloofd is. Zijn offer heeft je geschikt gemaakt om in de vervulling van de beloften te delen. Dat je toch nog moet wachten en niet direct na je bekering in de hemel bent opgenomen, is om het geloof dat je belijdt op zijn echtheid te beproeven. Hij komt en zal niet uitblijven. Als ‘uitblijven’ in jouw leven centraal komt te staan, zul je ontrouw worden aan de Heer en verander je van een goede slaaf in een boze slaaf (Mt 24:48-50).

Hb 10:38. Om dat te voorkomen is het nodig te leven op grond van geloof. De schrijver citeert hier voor de derde keer in het Nieuwe Testament de woorden van de profeet Habakuk dat de rechtvaardige op grond van geloof zal leven (Hk 2:3-4). In elk van de drie citaten kun je het accent anders leggen:

1. in het eerste citaat op ‘rechtvaardige’ (Rm 1:17), het onderwerp van de brief aan de Romeinen,

2. in het tweede op ‘geloof’, tegenover de wet (Gl 3:11), en

3. in het derde op ‘leven’, tegenover omkomen in de woestijn, afvallen (Hb 10:38).

Zolang de komst van de Verlosser uitblijft, moet de rechtvaardige leven vanuit de kracht van zijn geloof. Wie als rechtvaardige leeft, heeft niets te vrezen en zal volharden. God spreekt hier van rechtvaardige”. Daar klinkt de genegenheid in door die God heeft voor ieder die leeft vanuit het geloof in Hem in een wereld die tegen Hem is.

Hb 10:39. Wie naambelijder is, zal afhaken en door God verworpen worden. Onttrekken is het zich terugtrekken van het pad van het geloof, dat pad verlaten. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door mensenvrees, waardoor de noodzakelijke volharding verdwijnt. Het kan ook plaatsvinden door het negeren van het Woord van God en het niet meer alleen zien op de grote Hogepriester. In zulke mensen heeft God geen behagen. Zij keren terug tot de dode werken, waarvan ze zich hadden afgekeerd onder belijdenis van de kracht van het bloed van Christus. In het volgende hoofdstuk gaat God mensen voorstellen in Wie Hij wel behagen heeft.

De schrijver veronderstelt niet dat zijn lezers zulke afvalligen zijn, net zomin als hijzelf, want door het woord “wij” dat hij gebruikt, zie je dat hij zichzelf er weer bij insluit. Jij bent toch zeker ook niet van de soort die zich onttrekt, die uit angst het christendom opgeeft en zo een vreselijk oordeel tegemoet gaat?

Ik veronderstel dat jij behoort tot hen die geloven tot behoud van de ziel, dat wil zeggen dat jij leeft in geloof en dat je daardoor je ziel bewaart tot het einde van de reis.

Lees nog eens Hebreeën 10:28-39.

Verwerking: Ben jij wel eens bang om van het geloof af te vallen of weet je dat van een ander? Wat is jouw antwoord op die angst?

Copyright information for DutKingComments