‏ Isaiah 1:2-3

De schuld van het volk vastgesteld

Voordat Juda in de rechtszaak met de HEERE de aanklacht te horen krijgt, worden er eerst getuigen opgeroepen (Js 1:2) en wel “hemel” en “aarde”. Jesaja roept de scheppingswerken van God op om te getuigen in de zaak van het verbond met de HEERE dat zij gebroken hebben. Mozes heeft hetzelfde gedaan bij het sluiten van het verbond (Dt 32:1).

Jesaja´s boodschap is niet alleen voor Israël, maar ook voor de volken (Js 49:6), ja, voor de hele schepping. De Heer Jezus zal immers ook een nieuwe schepping tot stand brengen. Dat gebeurt op een wijze die volledig openbaar is en dan ook door iedereen beoordeeld kan worden. Door iedereen zal de rechtvaardige wijze worden erkend waarop de HEERE alles heeft gedaan. Er zal door vriend noch vijand, zelfs niet door de duivel, de vinger kunnen worden gelegd op een onrechtmatigheid.

Jesaja voert de HEERE sprekend in. Direct stelt de HEERE Zich als Vader van Zijn volk voor – niet van de individuele Israëliet! – en zegt dat Hij “kinderen grootgebracht” heeft. We zien dat in de geschiedenis tijdens de regeringen van David en Salomo, waar het volk groot is geworden, een volk van aanzien. Hij heeft het volk ook “doen opgroeien”. Dat betekent dat het volk tot volwassenheid is gekomen en een positie heeft gekregen boven alle volken (vgl. de Statenvertaling die vertaalt met ‘verhoogd’, dat wil zeggen verhoogd boven alle volken).

Ondanks alle zorg waarmee Hij hen als Zijn kinderen (Dt 14:1a) heeft behandeld en waarmee Hij hen heeft omgeven, moet Hij tegen hen zeggen dat ze tegen Hem “in opstand gekomen” zijn. Het zijn opstandige kinderen geworden. Dit woord ‘opstandig’ is door het hele boek heen, tot het laatste vers van het boek (Js 66:24), een belangrijk begrip.

Dat het woord “zíj” nadruk heeft, onderstreept de ernst van hun opstandigheid. Juist van hen, die op zo’n voortreffelijke wijze door de HEERE zijn grootgebracht en tot volwassenheid zijn gekomen, is een dergelijk gedrag niet te verwachten. Het verwijt is volkomen terecht.

Hierin houdt Israël ons een spiegel voor. Hoe is het met ons, die persoonlijk het recht hebben kinderen van God te zijn, als wij tenminste in de Naam van de Heer Jezus hebben geloofd (Jh 1:12; 1Jh 3:1)? Kennen wij in ons praktische geloofsleven onze Vader en zijn wij Hem daarom toegewijd? Wat God voor Israël als volk heeft gedaan, heeft Hij voor ons, die tot de gemeente van de levende God behoren, persoonlijk en geestelijk gedaan. Het verhaal van Israëls ondankbaarheid en opstandigheid is “beschreven tot waarschuwing voor ons” (1Ko 10:11).

Na de onbezielde natuur – hemel en aarde – te hebben opgeroepen worden enkele redeloze dieren aan Israël, het hele volk, de twaalf stammen, tot voorbeeld gesteld (Js 1:3; vgl. Jr 8:7). “Een rund” en “een ezel” kennen respectievelijk hun “bezitter” en “de kribbe van zijn eigenaar”; ze weten dat ze bij hem moeten zijn voor hun voedsel. Hij zorgt voor hen. Heeft God niet evenzeer voor Zijn volk gezorgd?

Maar het volk is dommer dan deze redeloze dieren (vgl. Ps 73:22). Als volk zijn zij Zijn kinderen – God spreekt nog over “Mijn volk” –, maar ze kennen hun Vader niet meer. “Geen kennis” of ‘niet kennen’ heeft de betekenis van ‘er geen relatie mee hebben’. Daardoor missen ze ook het meest elementaire “inzicht” in wat de HEERE van hen vraagt en van de situatie waarin ze zich bevinden. Er is bij hen geen enkele overweging voor Gods aangezicht met het oog op hun functioneren als Zijn volk.

Deze beschrijving toont, naast de opstandigheid die in Js 1:2 wordt genoemd, volkomen ongevoeligheid en onverschilligheid voor wat God toekomt. Het volk dat Zijn bezit is en waarvoor Hij zo heeft gezorgd, gaat volkomen voorbij aan Zijn liefde voor hen.

Als Schepper heeft de Heer Jezus recht op ieder mens. Door Zijn werk op het kruis heeft Hij alle mensen – gelovig en ongelovig – gekocht (2Pt 2:1). Door datzelfde werk heeft Hij als Heiland allen verlost die geloven (1Pt 1:18-19). Van hen is Hij is de Eigenaar. Velen van Gods volk vandaag hebben echter geen behoefte aan het voedsel dat Hij voor hen in Zijn ”kribbe” of ‘voederbak’, dat is Zijn Woord, heeft klaarliggen.

De tweevoudige verhouding van het volk tot de HEERE als Bezitter en Eigenaar is een voorbeeld voor ons:

1. Wij zijn het bezit van de Heer Jezus, Hij heeft ons gekocht, we behoren Hem toe en zijn afhankelijk van Hem voor alles wat we nodig hebben;

2. Hij is onze Eigenaar, wij moeten Hem gehoorzamen.

God spreekt in Js 1:4 in een zevenvoudige opsomming van hun verdorvenheid het “wee” over hen uit. Die opsomming is in twee onderdelen te verdelen.

In onderdeel 1 gaat het om hun toestand als volk (1 en 2) en als familie (3 en 4):

1. volk: “het zondige volk”, een volk dat het doel van God voor hen mist. Zonde betekent in het Hebreeuws: het doel missen, namelijk de heerlijkheid van God (Rm 3:23).

2. volk: “volk van zware ongerechtigheid”, een perverse, verdraaide natie.

3. nageslacht: “nageslacht van kwaaddoeners”, ze doen alleen het kwade en niets goeds.

4. kinderen: “kinderen die verderf aanrichten”, ze zaaien verderf om zich heen.

In onderdeel 2 staat waarin hun toestand tot uiting komt: in hun hart (5), in hun woorden (6) en in hun daden (7). Ze hebben

5. Hem in hun hart verlaten,

6. met hun mond Hem verworpen, dat wil zeggen versmaad of gelasterd en

7. in de weg die zij gaan zich van Hem vervreemd door achter Hem vandaan te gaan en Hem niet meer te volgen.

Elk onderdeel van de aanklacht die wordt opgesomd, staat in scherp contrast met wat God voor Zijn volk heeft bedoeld en van hen heeft mogen verwachten (Ex 19:6a; Dt 14:1-2; 1Pt 2:9). Indrukwekkend wordt Hij hier “de Heilige van Israël” genoemd, een titel die kenmerkend is voor Jesaja en waarvoor hij een voorliefde heeft (zie Inleiding onder ‘Enkele kenmerkende uitdrukkingen’). Het wil zeggen dat de HEERE niet alleen de grootste God is, nee, Hij is de Eerste en de Laatste, ja, Hij is de enige God. Het wil ook zeggen dat Zijn Naam wordt geheiligd (Mt 6:9b) door het herstel van Israël (Ez 36:22-23).

Geestelijk gesproken zijn de leden van Gods volk, zoals Mozes dat zegt, “een verdorven generatie, kinderen in wie geen [enkele] trouw is” (Dt 32:20b). Voor hen geldt wat de Heer Jezus later tijdens Zijn dagen op aarde tegen de Joden zegt: “U bent uit uw vader, de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen” (Jh 8:44a). We horen het ook in wat Hij tegen de farizeeën en sadduceeën zegt als Hij hen uitmaakt voor “adderengebroed” (Mt 3:7). Ze zijn van de HEERE “vervreemd”, ze hebben zich van Hem afgewend en hebben Hem verlaten om de afgoden te gaan dienen.

Vanwege hun afwijking heeft de HEERE hen moeten tuchtigen. Hij wil hen daardoor terugbrengen tot Zichzelf. Hij vraagt hun nu: “Waarom wilt u nog meer geslagen worden?” (Js 1:5a). Hij zegt als het ware: ‘Is het nog niet voldoende geweest? Heeft het nog wel zin jullie verder te slaan?’ (Jr 2:30a; Jr 5:3).

De HEERE heeft hen overal, op alle plekken, geslagen door middel van plagen en vijandige volken. Hij heeft hen zo vaak geslagen, dat er geen plek meer over is waar Hij hen nog zou kunnen treffen. Op steeds andere manieren heeft God hun Zijn tucht laten voelen, maar alles is tevergeefs geweest. Nieuwe tucht lijkt geen zin te hebben, want ze gaan alsmaar “gewoon door met afvalligheid”. Ze zijn totaal ongevoelig en onverschillig geworden voor welke vorm van tucht dan ook. En dat ondanks de zwaarte van al de tuchtigingen. De profeet wijst daarop in de Js 1:5b-7.

“Heel het hoofd”, “heel het hart” (Js 1:5b), ja, het hele lichaam “vanaf de voetzool tot het hoofd toe” (Js 1:6a), dus uiterlijk en innerlijk, is afvallig geworden van God en heeft Zijn tucht gevoeld. Hoofd en hart besturen het lichaam. Met “het hoofd” wordt mogelijk de koning bedoeld (2Kr 28:22) en met “het hart” het hele sociale leven. Ze zijn ziek in hun hoofd en afgemat in hun hart. Als hoofd en hart ziek zijn, is het hele lichaam ziek. Aan het hele lichaam “is er geen gezonde plek”. Ze kunnen niet meer goed denken met hun hoofd, ze kunnen geen moed meer vatten in hun hart, ze hebben geen lichamelijke kracht over. Toch nemen ze niet tot Hem de toevlucht. Als ze al iets voelen, nemen ze hun toevlucht tot de afgoden (2Kr 28:22-23).

Hun nationale bestaan bestaat uit open, pijnlijke, etterende “wonden en striemen en gapende wonden”. Maar ze vragen niet naar een behandeling ervan. Ze worden “niet uitgedrukt, niet verbonden en niet met olie verzacht”. Ze zijn zo verziekt, dat hun toestand hen helemaal niet deert en dat ze geen behoefte aan genezing hebben.

Niet alleen hun leven bewijst hun ontrouw, maar ook de toestand van het land, want dat “is een woestenij” (Js 1:7). Jesaja spreekt over “uw land”. De HEERE heeft hun dat land gegeven om er te wonen en de vrucht ervan te genieten. Dat het land een woestenij is, wordt aan het begin en aan het eind van Js 1:7 gezegd. Het sluit direct aan bij de vloek die Mozes heeft voorzegd bij ontrouw van het volk (Lv 26:33b; Dt 28:49-52). De profeet Jesaja gebruikt de woorden van Mozes en past ze toe op zijn tijd. De verwoestingen zijn het gevolg van de aanval van de Assyriërs (Js 36:1).

De profeet spreekt ook over “uw steden” en “uw bouwland”. Het is hun allemaal gegeven om erin te wonen en ervan te leven. Van de steden is echter niets over. Ze zijn met vuur verbrand, er is geen plaats meer om te wonen. Wat het bouwland oplevert, wordt voor hun ogen opgegeten door “vreemden”, de vijand die in het land is. Die vreemden hebben het land “ondersteboven gekeerd”. Door hun ontrouw staat alles op z’n kop. Voor de HEERE is geen plaats meer en daarom worden Zijn volk en de opbrengst van het land aan de heidenen prijsgegeven. Het land is het land van de HEERE (Lv 25:23), maar de landlieden hebben de erfenis onrechtmatig in bezit genomen (Mt 21:38).

Copyright information for DutKingComments