‏ Jeremiah 31:22

Israëls beklagenswaardige heden

Plotseling zijn we weer terug van de toekomst in de huidige toestand. De toestand van Israël nu is nog een toestand van verlatenheid (Jr 31:15). Van gejuich is nog geen sprake. Wat wordt gehoord, is geween waarvoor geen troost is, omdat er geen uitzicht is. Dit vers wordt toegepast op de kindermoord in Bethlehem (Mt 2:16-18).

Rama ligt op de grens tussen de tien en de twee stammen. De beide zonen van Rachel, Jozef en Benjamin, zijn gescheiden. Jozef behoort bij de tien stammen en Benjamin bij de twee. De kinderen zijn echter niet alleen gescheiden, ze zijn er niet eens meer, ze zijn weggevoerd: de tien stammen in de verstrooiing, de twee stammen in de ballingschap. Daarom weent Rachel.

Dan komt het vertroostende woord van de HEERE (Jr 31:16). Ze hoeven hun stem niet meer in geween te uiten en hun tranen hoeven niet meer tevoorschijn te komen, want ze zullen beloond worden voor hun trouw. Dat loon is een terugkeer uit het land van de vijand. Wat de HEERE Zelf heeft bewerkt, wordt ook nog eens door Hem beloond. Hij geeft hun hoop door hun aandacht te richten op wat er in de toekomst zal gebeuren met de kinderen waarover ze nu weent: ze komen terug in hun gebied, het land waarvan Hij heeft beloofd dat Hij het aan hun vaders en hun nageslacht zal geven (Jr 31:17).

De HEERE verzekert Efraïm ervan dat Hij hoort waarover ze zichzelf beklagen (Jr 31:18). Hij vergeet hen niet, maar neemt nota van wat ze zeggen. Hij hoort hun belijdenis waarin ze erkennen dat ze rechtvaardig gestraft zijn omdat ze zich als een ongetemd kalf eigenwillig hadden gedragen. Door die straf, die tuchtiging, worden ze ertoe gebracht Hem te vragen hen weer aan te nemen omdat ze Zijn eigen volk zijn. Ze vragen dat met de woorden: “Bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn.” Het is het gebed – niet van een enkele zondaar, een individueel mens, maar – van het overblijfsel van het tienstammenrijk tot de HEERE om Zijn werk te voltooien door het al innerlijk bekeerde volk ook terug te brengen in het land.

Deze vraag aan de HEERE om bekering wordt in bepaalde christelijke (reformatorische) kringen misbruikt als argument dat een mens zich niet kan bekeren, maar dat God dat moet doen. Dit misbruik komt voort uit een verkeerd begrip van de uitverkiezing. Dat God op andere plaatsen in de Bijbel de mens oproept, ja, beveelt dat de mens zich moet bekeren (Hd 17:30), daaraan hebben de mensen in die kringen geen boodschap. Als je daarop wijst, komen ze toch steevast met dit vers. Daarom is het van groot belang dit vers te lezen in het verband waarin het staat. Het betreft een volk dat door een werk van God al tot bekering is gekomen.

Hetzelfde geldt voor wat Jeremia in Klaagliederen 5 zegt: “HEERE, bekeer ons tot U, dan zullen wij bekeerd zijn” (Kl 5:21). Jeremia spreekt deze woorden uit voor en namens het volk en niet voor zichzelf of iemand persoonlijk. Jeremia is uiteraard al bekeerd en wedergeboren. Het gaat om een omkeer, een terugkeer van Gods volk naar de verhouding waarin het tot God heeft gestaan voordat het is afgeweken. Een beroep op deze verzen door een enkeling als een excuus dat hij zich niet kan bekeren, is dan ook volkomen misplaatst.

Het berouw van Efraïm is oprecht. Berouw is de basis voor herstel. Het is na de bekering doorgedrongen hoe groot hun ontrouw is geweest (Jr 31:19). Ze zijn aan zichzelf ontdekt en hebben erkend dat ze in eigen kracht bezig zijn geweest. Dat erkennen ze met schaamte. Door hun afwijkingen, al van hun vroegste jeugd af, zijn ze te schande geworden.

De reactie van de HEERE op hun belijdenis is de verzekering van hun waarde voor Hem (Jr 31:20). Ze zijn voor Hem een dierbare zoon, een lievelingskind. Al Zijn spreken tot hen komt vanuit Zijn gedachten die voortdurend met hen bezig zijn. Zijn hart gaat naar hen uit. Zijn innerlijke gevoelens gaan naar hen uit, om Zich over hen te ontfermen. Vaderlijke tederheid gaat hier kinderlijke weerspannigheid te boven en neemt die ook op een rechtvaardige manier weg. In het Hebreeuws is “Mijn binnenste is onrustig” letterlijk “Mijn darmen maken geluid”. Het spreken van de HEERE is hier heel menselijk.

Hij wijst Zijn volk, de tien stammen, uit de verstrooiing de weg terug naar Hem (Jr 31:21). Ze moeten de richting vaststellen en daarop hun hart richten. Daarna moeten ze, net als de verloren zoon, de daad bij het voornemen voegen en opstaan en op weg gaan naar hun land (Lk 15:18; 20a). Hij roept hen op als “maagd Israël” om nu de weg terug naar Hem en naar hun eigen steden te gaan.

De “maagd Israël” is nu nog de “afvallige dochter” (Jr 31:22), die naar alle kanten draait om ergens steun te krijgen, maar niet naar boven kijkt om van de HEERE die steun te vragen. Er komt echter een einde aan haar gedraai. De HEERE zal iets nieuws scheppen. Ze zal zich tot de HEERE bekeren. Dan zal zij de macht van de naties, die nu nog over haar heersen, overwinnen. Algemeen staat ‘vrouw’ voor zwakheid en ‘man’ voor kracht. De hoofdgedachte van het vers is dat wat zwak is het zal winnen van dat wat sterk is. Gods kracht wordt in zwakheid volbracht. Het zwakke beschaamt het sterke (vgl. 1Ko 1:27b).

Copyright information for DutKingComments