‏ Job 38:4-6

De fundamenten van de aarde

In Jb 38:4 begint God met de vragen. Elke vraag maakt Job een stukje kleiner, tot ten slotte het laatste restje trots is verdwenen. Het eerste onderwerp dat God aansnijdt, is de schepping en wel die van de aarde, de verblijfplaats van de mens (Jb 38:4). Job klaagde erover dat God de bergen verplaatst en omkeert, de aarde doet wankelen en de zon en de sterren verduistert (Jb 9:5-7). Maar om vragen over de schepping te kunnen beantwoorden moet hij van de schepping getuige zijn geweest of getuigen kunnen aanvoeren. Job meende dat hij kennis had van de schepping (Jb 9:5-10). Kan hij ook zeggen waar hij zich bevond toen God “de aarde grondvestte”? ‘Nou Job, zeg het maar, laat het Me maar weten, “maak het bekend”. Als je dat kunt, toon je daarmee aan dat je “echt inzicht hebt”.’

Job was op het moment van de schepping van de aarde natuurlijk nergens te bekennen, hij bestond niet eens. Wat dat betreft, sprak Bildad de waarheid, toen hij tegen Job zei: “Immers, wij zijn van gisteren en weten niets” (Jb 8:9). Welnu, als iemand geen kennis heeft van de manier waarop de aarde is gegrondvest, ontbreekt hem ook de kennis van de manier waarop de aarde en het leven daarop functioneren en worden bestuurd. Wie ondanks het ontbreken van die kennis daar toch uitspraken over doet, kan alleen speculeren en dwaasheid uitkramen.

Niemand, geen mens, is bij de schepping aanwezig geweest. Door het geloof weten wij dat de Zoon van God de Schepper is (Hb 1:2; Hb 11:3). Door Hem bestaan alle dingen (Ko 1:16-17). Als God hier spreekt over ‘grondvesten’ (of fundamentlegging) en in Jb 38:5 over ‘het meetlint’, is dat natuurlijk beeldspraak die ontleend is aan het dagelijkse leven. De aarde is niet letterlijk ergens op gegrondvest en er is geen letterlijk meetlint aan te pas gekomen bij het ontwerpen en scheppen ervan (vgl. Jb 26:7). God gebruikt deze begrippen om ons duidelijk te maken wat Hij bedoelt.

De vraag in Jb 38:5 sluit aan op de vorige waarin we de Schepper en Onderhouder van het heelal aan het woord horen over het ontwerp en de constructie ervan. God vraagt aan Job Wie de afmetingen ervan heeft bepaald. Heeft hij God een handje geholpen bij het ontwerp, of Hem een tip gegeven bij de bepaling van de afmetingen en verhoudingen, zodat alle onderdelen van de schepping door een evenredige en evenwichtige vorm en hoeveelheid volmaakt harmonieus bij elkaar passen? Weet hij, behalve het feit dat de aarde functioneert, ook hoe en waarom zij functioneert? De woorden “afmetingen” en “meetlint” willen zeggen dat God volgens een volmaakt vooropgesteld plan werkt.

Job moet het maar zeggen, want hij “weet het immers” hoe de aarde in elkaar steekt. Dat heeft hij in elk geval beweerd. Of heeft hij misschien geholpen bij de uitvoering, dat hij het meetlint heeft vastgehouden toen God alles op zijn plaats zette? Dat heeft Job niet. Hij heeft God geen advies kunnen geven welke afmetingen en eigenschappen Hij aan de onderdelen van Zijn schepping zou toekennen. De les die we hieruit kunnen leren, is dat God alleen van alles de maat bepaalt, of het nu gaat om de schepping of om onze dagen, ons bezit, onze gaven of ons lijden (Pr 3:1-8).

In Jb 38:6 vraagt God niet naar een persoon, maar naar de wijze van werken. Het gaat daarbij om de duurzaamheid van het scheppingswerk. Kan Job ook zeggen hoe God te werk is gegaan om de aarde de stabiliteit te geven die ze heeft? Kan hij iets maken dat blijft bestaan? God gebruikt ook hier beeldspraak als Hij spreekt over “haar pijlers” en “haar hoeksteen”. Pijlers houden een gebouw omhoog en de hoeksteen zorgt ervoor dat het fundament goed ligt. God toont Job door deze beelden aan dat alles wat Hij heeft gebouwd, solide en stabiel is.

Wie wel bij Gods scheppingswerken aanwezig waren, zijn de engelen, die hier “morgensterren” en “zonen van God” – dat is betere vertaling dan ‘kinderen van God’ (Jb 1:6; Jb 2:1) worden genoemd (Jb 38:7). Engelen zijn zonen van God – niet door geboorte of door adoptie zoals de nieuwtestamentische gelovigen, maar – vanwege hun schepping door God. In dezelfde zin wordt dat bij de mensen alleen van Adam gezegd (Lk 3:38). Engelen zijn geschapen voordat God het zichtbare universum schiep. Toen God uit het niets, dat wil zeggen uit wat voor het oog onzichtbaar is, de schepping tot stand bracht, hebben zij dat gezien en daarover gejubeld en gejuicht.

[NB “Vrolijk zongen” (Jb 38:7) is geen goede vertaling. Engelen zingen niet. Dat hebben ze ook niet in de velden van Efratha gedaan. Zingen is voorbehouden aan mensen die door God van hun slavernij en hun zonden zijn verlost. Zie bijvoorbeeld Exodus 15, waar voor het eerst in de Bijbel wordt gezongen, en het boek Openbaring, waar dat voor de laatste keer in de Bijbel gebeurt (Ex 15:1; Op 5:9; Op 14:3; Op 15:3).]

God heeft niet vanuit het niets, maar vanuit Zichzelf geschapen. De engelen hadden nog nooit iets gezien van materie en alles wat daarbij hoort aan materiaal en hun eigenschappen, zoals vorm, kleur en omvang. En ineens was het daar. Ze zagen het omdat God, Die “de dingen die niet zijn, roept alsof zij zijn” (Rm 4:17b), ze tevoorschijn had geroepen. Dat bracht hen tot een uitbundige uiting van hun bewondering voor de wijsheid en macht van God, hun Schepper.

Copyright information for DutKingComments