‏ John 14:3

Het huis van de Vader

De Heer Jezus vertelt Zijn discipelen dat Zijn heengaan naar de Vader een doel heeft. Dat doel is om daar waar de Vader woont, plaats te bereiden voor hen, zodat zij ook kunnen zijn waar Hij is. Hij zegt tegen hen dat Hij naar “het huis van Mijn Vader” gaat. Daarmee bedoelt Hij niet de tempel, die Hij ook ”het huis van Mijn Vader” heeft genoemd (Jh 2:16). De tempel is echter door het volk verontreinigd. Zij hebben er een huis van koophandel van gemaakt. Daarom heeft God dat huis moeten verwerpen.

De Heer spreekt hier over het huis van de Vader in de hemel. Hij zegt daarvan dat het een huis is met “vele woningen”. Ook de tempel had meerdere woningen. Daar woonden de priesters die dienst deden (1Kn 6:5; Ez 41:6; Ez 42:1-13). Dat laat zien dat in de tempel niet alleen plaats was voor God, maar ook voor de priesters. Dat waren woningen voor slechts een klein deel van het volk.

Het huis van de Vader heeft geen beperkingen. De Heer stelt het in zijn heerlijke ruimtelijkheid voor. Niet alleen de Vader en de Zoon wonen daar, maar daar is ook plaats voor al de Zijnen, zonder onderscheid. Dat het Vaderhuis “woningen” heeft, wijst op het duurzame verblijf van de gelovigen daarin. Ze komen er niet slechts af en toe, maar ze mogen er wonen.

Om de zekerheid van Zijn woorden voor de discipelen te onderstrepen zegt de Heer erbij dat Hij het niet zou hebben gezegd als het niet zo was. Hij zou geen hoop wekken als Hij niet in staat was die hoop voor de Zijnen te vervullen. Om hun die plaats te kunnen geven gaat Hij er al heen. Dat is ook noodzakelijk, want zonder Zijn voorbereiding zullen zij er niet kunnen komen.

De Heer spreekt hier over de toekomst voor de Zijnen op een heel andere manier dan in de andere evangeliën. Daar spreekt Hij vlak voordat Hij zal worden overgeleverd ook over de toekomst. Daar heeft het steeds betrekking op de aarde en Zijn terugkeer naar de aarde. Hij spreekt daar ook over een beloning voor trouw tijdens Zijn afwezigheid. Daarvan vinden we in dit evangelie niets.

Het gaat hier om het huis van de Vader en niet om kronen, steden of een plaats in het koninkrijk. Er is hier ook geen verschil in een grotere of een mooiere kamer. Er zijn vele woningen, er is voor iedere gelovige een woning. Dit is het resultaat van de liefde van de Vader en de Zoon, een liefde die nooit kan en nooit zal teleurstellen.

De discipelen hebben alles opgegeven om bij de Messias op aarde te zijn en alles van Hem te ontvangen. Nu zal Hij van hen weggaan. Zullen ze dat dan allemaal kwijtraken als Hij zal weggaan? Nee, integendeel. Ze zullen er veel meer bij krijgen. Hij gaat weg om een nog innigere betrekking en een veel hogere woning te bereiden waar de dood geen toegang heeft. Om voor hen die heerlijke plaats toegankelijk te maken moet Hij heengaan naar het kruis. Door Zijn werk op het kruis en Zijn opstanding zal Hij het Vaderhuis openstellen voor mensen die daar anders nooit konden komen vanwege hun zonden.

Er is ook nog iets anders nodig om mensen in het Vaderhuis plaats te bereiden. In het Vaderhuis is nooit een mens geweest. Om het mogelijk te maken dat mensen daar kunnen komen, is het nodig dat Hij als Mens het Vaderhuis binnengaat. Sinds de hemelvaart is er een Mens in het Vaderhuis. Het geweldige gevolg van Zijn aanwezigheid daar als Mens is dat daarmee de garantie is geleverd dat er in het Vaderhuis mensen kunnen komen.

Als dan de Heer plaats heeft bereid voor de Zijnen, kan Hij vervolgens de toezegging doen dat Hij terugkomt om hen tot Zich te nemen, opdat ook zij zijn waar Hij is. De geweldige zegen van het Vaderhuis is niet een prachtige verblijfplaats, maar het is de plaats waarvan Hij zegt: “Waar Ik ben.” Dat is ook de grote zegen van het paradijs waar de ontslapen gelovigen zijn (Fp 1:23).

Het is opmerkelijk dat de Heer niet spreekt over een bepaalde tijd die zou verlopen tussen Zijn heengaan om plaats te bereiden en Zijn terugkomen om de Zijnen tot Zich te nemen. Hij zegt het als het ware in één adem, dus zonder pauze: “Als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik terug.”

In dezelfde zin heeft ook Paulus over de komst van de Heer gesproken als hij zegt: “Wij de levenden, die overblijven tot de komst van de Heer” (1Th 4:15). Dat er nu toch al bijna tweeduizend jaren verstreken zijn zonder dat Hij is teruggekomen, heeft te maken met Zijn lankmoedigheid, “daar Hij niet wil dat iemand verloren gaat” (2Pt 3:9).

Het moment komt dat ook de gelovigen daar zullen binnengaan. Dat is niet bij het sterven van een gelovige. In dat geval komen de engelen en brengen hem in het paradijs (Lk 16:22). Maar hier belooft Hij dat Hij persoonlijk komt om de gelovigen op te halen en tot Zich te nemen (1Th 4:14-18; 1Ko 15:51-52; Fp 3:20-21), terwijl de levende ongelovigen op aarde achterblijven en de ongelovig gestorvenen niet uit de dood zullen opstaan, maar in het graf zullen blijven.

Copyright information for DutKingComments