‏ Luke 17:13

Reiniging van tien melaatsen

Lukas herinnert ons er weer aan dat de Heer op weg is naar Jeruzalem om daar te sterven. Zijn route is bepaald. Op die route liggen Samaria en Galiléa. De discipelen worden niet genoemd. In de geschiedenis met de tien melaatse mannen gaat het er om hoe iemand een aanbiddende discipel wordt.

Als de Heer in een dorp komt, komt Hij tien melaatse mannen tegen. Deze mannen blijven, in overeenstemming met de wet op de melaatsheid, op een afstand staan (Lv 13:45-46). Maar in plaats van te roepen ‘onrein, onrein’ roepen ze tot de Heer dat Hij Zich over hen erbarmt. Ze roepen meer in hun nood dan in geloof. Toch is dat genoeg om Zijn aandacht op zich te vestigen.

En Hij hoort hen niet alleen, Hij ziet hen ook. Hij ziet hoe ellendig zij eraan toe zijn. Hij spreekt geen woord van genezing, zoals bij een eerder geval van genezing en raakt hen ook niet aan (Lk 5:13). Hij geeft hun de opdracht naar de priesters te gaan en zich aan hen te tonen. Hij zendt hen tot de priesters die Hem binnenkort zullen veroordelen als tot de dood schuldig (Mt 26:66; Mk 14:64). Zijn opdracht betekent zoveel als ‘u bent genezen’. Het zou nutteloos zijn geweest hen door de priester onrein te laten verklaren. Dat wisten ze.

Ze nemen het woord van de Heer aan en gaan in die overtuiging weg en worden onderweg genezen. De Heer stelt met Zijn opdracht het geloof van deze mannen op de proef, terwijl Hij tevens de voorschriften van de wet handhaaft voor hen die onder de wet zijn. De wet eist dat iemand die genezen is van de plaag van melaatsheid, zonder te zeggen hoe die genezing tot stand kon komen, zich aan de priester zal vertonen om gereinigd te worden. Dit staat zorgvuldig tot in bijzonderheden beschreven in Leviticus 14.

Het is een belangrijk voorschrift dat deze melaatsen moeten opvolgen, want zo wordt het tot een getuigenis van de kracht van God die nu op aarde werkt. Want natuurlijk zal de vraag rijzen: Hoe zijn deze melaatsen genezen? Dit zal in dit geval meteen de aandacht richten op het feit dat de Christus van God aanwezig is en dat Hij werkelijk de kracht van God in genade openbaart.

Zij moeten eerst op weg gaan. Ze zien niets aan hun lichaam op het moment dat hun gezegd wordt dat zij moeten heengaan, maar als ze heengaan, gebeurt het dat zij gereinigd worden. Als een van de tien, een Samaritaan, ziet dat hij gezond is geworden, loopt hij niet door naar de priesters. Hij keert terug naar de Heer, want in Hem heeft hij God gevonden. Hij erkent dat Christus de bron van Gods zegen is.

De Samaritaan is buiten het Jodendom en daarom niet verstrikt in de tradities waarmee de farizeeën het volk gevangenhouden. Hij is daarom vrij om naar de Heer terug te gaan. De andere negen zouden kunnen zeggen dat hij aanmatigend en ongehoorzaam is en dat zij dat niet zijn. Zij handelen immers naar het woord van de Heer en hij niet. Hij heeft hun duidelijk gezegd dat zij moesten heengaan en zich aan de priesters vertonen. Hij is echter de enige die begrijpt dat de Heer Jezus God is. Daarom gaat hij terug om zich aan Hem te tonen, zich voor Hem neer te werpen aan Zijn voeten en Hem te danken. Hij hoeft nu niet meer op een afstand te blijven staan.

De Heer ziet de ene en vraagt naar de negen anderen. Hij heeft hen alle tien gereinigd van hun melaatsheid, maar de negen hebben slechts van Zijn macht geprofiteerd en zijn er tevreden mee om Joden te blijven. Ze verlaten de oude schaapskooi niet, maar blijven opgesloten in het wettische systeem. Noch in Hem, noch in de macht van God hebben ze iets aantrekkelijks gezien. Na het voordeel ervan te hebben ervaren gaan ze op de oude voet verder. Er is in hen geen dank aan Hem.

De Heer vraagt waar ze zijn, een vraag die vandaag nog gesteld moet worden. Waar komen christenen nog samen met als doel Hem en God te aanbidden voor het grote werk dat Hij aan het kruis tot hun reiniging heeft volbracht?

Hij benadrukt het verschil tussen de negen en de ene door ernaar te vragen, of meer door op te merken, dat slechts deze ene vreemdeling God heerlijkheid geeft. Hij geeft hiermee uiting aan Zijn teleurstelling dat de negen Joden, de leden van Zijn volk, niet tot God zijn gegaan. Tegelijk benadrukt Hij de dankbaarheid van hem die buiten het volk van God staat, maar er nu in werkelijkheid toe is gaan behoren.

De Heer heeft nog een extra zegen voor de Samaritaan, want alleen hij ontvangt van Hem het woord van behoudenis, terwijl de negen slechts de rein-verklaring aangaande hun melaatsheid hebben ontvangen. Hij zegt geen woord meer over het zich aan de priester vertonen. De Samaritaan heeft God gevonden. Hij heeft in de genezing van zijn melaatsheid de genadige kracht van God ondervonden, een kracht die hij in Christus heeft erkend en waarom hij aan Hem heerlijkheid heeft gegeven.

Copyright information for DutKingComments