Matthew 12:1-13

Inleiding

De heerlijkheid van de Heer Jezus als de Zoon van God wordt vooral in het evangelie naar Johannes gezien. Maar die heerlijkheid heeft ook in dit evangelie een belangrijke plaats. Dat zien we in dit hoofdstuk. Tegen de donkere achtergrond van haat, verachting en verwerping stralen Zijn volkomenheden op de helderste wijze. Hier is

1. de Zoon de Mens Die de Vader bekendmaakt (Mt 11:27),

2. de Messias Die groter is dan de tempel in verbinding met Israël (Mt 12:6),

3. de Zoon des mensen Die Heer is van de sabbat in verbinding met de mensheid (Mt 12:8),

4. Hij Die groter is dan Jona in opstandingskracht (Mt 12:41) en

5. Hij Die groter is dan Salomo in verbinding met alle heerlijkheden van het koninkrijk (Mt 12:42).

Aren plukken op de sabbat

Dit hoofdstuk is een punt van omkeer. Een fase wordt afgesloten. Het hart van de leiders wordt hier volkomen openbaar. Het hoofdstuk begint met twee geschiedenissen die plaatsvinden op een sabbat waarbij duidelijk wordt waar het de leiders om gaat. Zij hebben het gebod van de sabbat verzwaard met hun eigen geboden en wetjes. God heeft de sabbat bedoeld als een dag van zegen, van rust, van ophouden met werken voor één dag. Maar wettisch gezinde mensen hebben geen oog voor de zegen. Zij ontzeggen de discipelen het genot van wat God heeft gegeven.

Dat de discipelen geheel in overeenstemming met de wet handelen (Dt 23:25), maakt de farizeeën niet uit. Farizeeën zijn mensen voor wie het alleen belangrijk is dat het er uiterlijk goed uitziet. En als zij voor dat uiterlijk iets hebben voorgeschreven, moeten de mensen zich daaraan houden. Ze spreken de Heer aan op het gedrag van Zijn discipelen. De Heer neemt het voor Zijn discipelen op. Hij gunt hun Gods zegen.

Zijn antwoord is niet slechts een verwijzing naar wat God heeft toegestaan in de wet, waarbij Hij geen uitzondering heeft gemaakt voor de sabbat. De Heer geeft de farizeeën een diepe les. In Zijn antwoord vraagt hij hun over iets wat David doet als hij honger heeft, en zij die bij hem zijn (1Sm 21:1-6). Bij die gelegenheid doet David iets wat hem niet is toegestaan, want het eten van het toonbrood is alleen toegestaan aan de priesters (Lv 24:5-9). Toch wordt het hem niet kwalijk genomen. David is de gezalfde koning, maar hij is op de vlucht voor Saul. Hij wordt door zijn volk niet als koning erkend. Dat is de positie van de Heer Jezus op dat moment.

Als Gods gezalfde koning David op de vlucht is voor zijn eigen volk, wordt het fundament voor Gods volk weggehaald. Wat de broden voorstellen, heeft zijn betekenis verloren. Ze stellen Gods volk niet meer voor naar de bedoeling die het voor God heeft. Om dan vast te houden aan een uiterlijk ritueel en ten gunste daarvan Gods gezalfde te laten omkomen van de honger zou pure vormendienst zijn. Dat is niet wat God heeft bedoeld met Zijn inzetting van de toonbroden. Als Zijn gezalfde koning wordt vervolgd, worden de toonbroden gewone broden en kunnen ze worden genuttigd door hen die ze nodig hebben.

In dit voorbeeld laat de Heer de zonde en de totale ondergang van Israël zien. De ware koning, David, is veracht en vervolgd vanwege de koning die het volk zelf heeft gewild. Het is nu weer zo. De zonde van Israël ontwijdt het heilige brood. God wil van een volk dat in zonde leeft niets aannemen als heilig. Als de discipelen van de ware Koning evenals de mannen van David honger hebben, is het geoorloofd dat zij eten van wat God aanbiedt, al is het op een sabbat.

De Heer Jezus haalt nog een voorbeeld aan dat hun redenering van het ontheiligen van de sabbat volledig aan de kant zet. Hij wijst op de priesters die op de sabbatdag het zo noodzakelijke werk in de tempel doen. Dat betreft in elk geval het voor de sabbat voorgeschreven offer (Nm 28:9-10) en ook het dagelijks brandoffer, dat op de sabbat niet kan worden overgeslagen (Ex 29:38). Die offers zijn nodig, opdat God te midden van een zondig volk kan blijven wonen. Op de sabbat moeten de priesters nog harder werken dan op andere dagen. Zij hebben geen rust op de sabbat.

God handelt niet naar strakke regels. De priesters mogen dat vele werk doen op de sabbat omdat het in verband staat met de dienst aan God. De sabbat is de spil van het oude verbond, er is niets zo karakteristiek als de sabbat.

Beide voorbeelden maken duidelijk dat Israël uit zondaars bestaat. In het ene geval blijkt dat uit het vervolgen van de gezalfde koning, waardoor de toonbroden gewone broden worden. In het andere geval blijkt dat uit de offers die noodzakelijk doorgang moeten vinden, al is het sabbat.

Nadat de Heer heeft aangetoond dat God Zich niet aan Zijn voorschriften laat binden als Zijn volk Hem heeft verlaten, wijst Hij op Zichzelf als groter dan de tempel. Hij is niet alleen de Gezalfde van God Die zij vervolgen. Hij is God Zelf, Die de dienst in de tempel bepaalt. Hij bepaalt hoe God gediend moet worden en niet de formalistische farizeeën. Bij formalistische mensen gaat het alleen om het uiterlijk, bij God gaat het allereerst om het innerlijk.

De farizeeën hebben de onschuldige discipelen veroordeeld omdat ze niets weten van barmhartigheid. Wettische mensen zijn nooit barmhartig, maar onderdrukken armen en leggen anderen lasten op. Ze kijken alleen naar het offer en niet naar het hart. Barmhartigheid komt uit het hart en daar kijkt God naar.

Zoals de Heer groter is dan de tempel, zo is Hij ook Heer van de sabbat. Dat betekent dat de sabbat voor Hem geen bindende kracht heeft. Hij is de Meester ervan en kan erover beschikken naar Zijn goeddunken. Hij heeft de sabbat ingesteld en is er daarom niet aan onderworpen. De sabbat is een beeld van het vrederijk. Dan zal Hij als de grote Koning over heel de aarde heersen. Dan zal gezien worden dat Hij als de Zoon des mensen Heer is over heel de aarde.

Een verschrompelde hand genezen

Na Zijn tocht door de velden komt de Heer in hun synagoge en volgt er nog een geschiedenis op de sabbat. De vorige betreft Zijn Persoon en het gezag dat Hij over de sabbat heeft. Deze gaat over Zijn werk, het werk van de barmhartigheid, waarvoor de sabbat zich bijzonder leent. Hij laat zien dat de sabbat een dag van zegen is.

In hun synagoge is een mens met een verschrompelde hand. De arme man kan door zijn verschrompelde hand geen aren plukken en ze fijnwrijven. Hij kan geen gebruikmaken van de zegen van de sabbat. De man vraagt niet om genezen te worden, maar de Heer kent zijn onuitgesproken vraag.

De farizeeën zijn ook in de synagoge aanwezig. Ze zijn scherpe waarnemers. Ze zien iemand met een gebrek en ze zien Iemand Die ze kennen als de Barmhartige. In hun boosaardige scherpzinnigheid veronderstellen ze terecht dat de Heer de man wil genezen. In hun dwaze overlegging menen ze dat dit een uitstekende gelegenheid is om Hem een strikvraag te stellen. De Heer laat ze hun vraag stellen. Het geeft Hem de gelegenheid Zijn heerlijkheid en hun huichelarij aan te tonen. Ze lopen zo zelf in de val die ze voor Hem hebben opgezet.

Zij vragen Hem of het geoorloofd is om op de sabbat goed te doen en te zegenen. Wat een vraag! Alleen de vraag al maakt duidelijk hoe benepen en wettisch zij denken. Dat wordt nog duidelijker uit het voorbeeld dat de Heer hun voorhoudt. Daaruit blijkt dat zij met betrekking tot de sabbat geen last van hun geweten hebben als het om hun eigen voordeel gaat. Dan maken ze wel een uitzondering. Genezen op de sabbat komt in hun denken echter niet op en komt in hun regels niet voor. Zij hebben er geen regels voor, daarom mag het niet.

De Heer legt de dwaasheid van het wettische denken bloot. Zijn conclusie moet hun vlijmscherp in de oren hebben geklonken. Vervolgens richt Hij Zich tot de man. Die moet zelf ook iets doen. Hij moet zijn hand naar de Heer toe uitstrekken en de zegen aanpakken. Hij doet wat de Heer zegt en de zegen stroomt bij hem naar binnen. Zowel het duidelijke woord van de Heer als Zijn daad van genezing brengt de farizeeën niet tot bekering. Integendeel. Het bewijs van genade doet hen naar buiten gaan. Ze kunnen zich niet langer handhaven in de tegenwoordigheid van zoveel genade en waarheid.

Als ze buiten zijn, buiten de sfeer waar de genade wordt betoond, gaan ze moordplannen beramen. Wie zich bewust aan de tegenwoordigheid van Christus onttrekt, zal zich in toenemende mate als tegenstander openbaren. Wat de farizeeën zojuist hebben gehoord en gezien, hebben ze ervaren als een nederlaag. Dat is het ook. Maar in plaats van die te accepteren voelen ze zich des te meer bedreigd dat ze hun positie van aanzien onder het volk zullen verliezen. En die willen ze absoluut niet kwijtraken. Om zichzelf te kunnen handhaven zoeken ze wegen om zich te ontdoen van God geopenbaard in goedheid!

Kan haat verder gaan dan het verlangen om de hand van God, die in goedheid naar mensen is uitgestrekt, te binden aan een inzetting, en de Zoon van God te doden voor het doen van het goede? Wanneer de Heer de verschrompelde hand heeft genezen, gaan zij beraadslagen hoe ze Hem kunnen ombrengen. Hij zoekt het leven, zij zoeken de dood.

Copyright information for DutKingComments