Numbers 11:1-10

Inleiding

In dit hoofdstuk wordt onze aandacht gevestigd op het gedrag van de Israëlieten in de woestijn. Helaas is het een geschiedenis van voortdurende ontrouw en opstand. Tegelijk is het ook een geschiedenis van de lankmoedigheid en genade van God. Het is een uitermate verootmoedigend beeld dat we te zien krijgen, maar ook heel leerzaam.

Het volk klaagt en wordt gestraft

De eerst beschreven gebeurtenissen van de woestijnreis zijn niet die van een volk dat dankbaar en blij op weg gaat naar het beloofde land. Daarvoor heeft God hun wel alle reden gegeven. In Numeri 1-10 heeft Hij hun Zijn aanwijzingen en middelen gegeven als voorbereidingen op de reis door de woestijn. God heeft in alles voorzien, Hij leidt hen. De reis zou niet lang duren, slechts elf dagen (Dt 1:2). Al in Numeri 13 komen ze aan bij de grens van het land.

Maar we vernemen niets over hun blijdschap. Nog maar drie dagen zijn ze onderweg of ze beginnen al te klagen. Dat is het eerste wat we lezen. Het volk is, zoals de noot in de Darby-vertaling aangeeft, “als mensen die zich beklagen over het kwaad”. Dat wil zeggen dat ze zich gedragen als mensen die zuchten en kreunen over een ongeluk dat hen is overkomen.

Er is een algemeen gevoel van ontevredenheid ontstaan. Ze klagen over iets wat ze niet met name kunnen noemen, en dat na zoveel goedheid van God. Ze zijn gewoon niet tevreden met wat God hun heeft gegeven. Het kan niet anders of ze tonen hun misnoegen over de moeiten en ontberingen die naar hun gevoelen de woestijnreis oplevert.

Zo is het ook gegaan in de christelijke bedeling. We zien dat bijvoorbeeld in de eerste brief aan de Korinthiërs. In die brief lezen we over de laksheid die in de gemeente heerst. Daar is het niet zozeer het gevolg van ontevredenheid, maar meer van hun opgeblazenheid, hun trots op al hun gaven. De oorsprong is echter gelijk. Ze denken niet aan de Gever, maar aan zichzelf. Daar ontbrandt als het ware ook het vuur van de Heer wat we zien aan de “vele zwakken en zieken” die er zijn, terwijl “nogal velen zijn ontslapen” (1Ko 11:30).

Het vuur van Gods oordeel begint aan de rand van het kamp. Zij die het verst van Gods centrum verwijderd zijn, vallen het eerst onder Gods straffende hand. Gelukkig voor het volk is er een voorbidder. Op grond van de voorbede van Mozes komt er een einde aan het oordeel, waarvan het vuur spreekt. Er wordt in de gemeente wel geklaagd en gezeurd over de toestanden die er kunnen heersen, maar waar wordt geholpen het kwaad weg te doen door voorbede?

Er zou nooit een eenentwintigste eeuw zijn geweest voor de christenheid als er geen ware Mozes zou zijn Die tot God roept. Door de voorbede van de Heer Jezus (Rm 8:34; Hb 7:25) is de brand van Gods toorn afgewend. Elke zegen, elke opwekking is het gevolg van die voorbede.

Het voedsel van Egypte en het manna

De zojuist uitgeoefende toorn van de HEERE heeft geen blijvende vrees voor Hem in het hart van het volk bewerkt. Is er in de Nm 11:1-3 sprake van een algemeen gevoel van onbehagen, nu wordt een concreet kwaad genoemd dat ontstaat bij het “samenraapsel [van vreemdelingen]”. Dit “samenraapsel” bestaat uit mensen die met het volk zijn opgetrokken uit Egypte (Ex 12:38a). Ze behoren niet tot hen die een hoop voor zich hebben. Zij verlangen niet naar het beloofde land. Ze leven alleen voor het hier-en-nu en niet voor de toekomst. De geschiedenis van de christenheid kent veel naamchristenen, mensen die alleen de naam ‘christen’ dragen, wat betekent dat ze geen leven uit God hebben.

Met hun negatieve houding besmetten zij het hele volk van God. Zo krijgen naamchristenen altijd de vleselijke christenen aan hun kant. Mensen die zich bij Gods volk hebben gevoegd alleen vanwege de prettige gevoelens die dat oplevert, zijn nooit los gekomen van de wereld. Als het christelijk leven toch niet oplevert wat ze ervan hebben verwacht, gaan ze, in beeld, terugverlangen naar Egypte. Voor het gemak denken ze dan niet aan de zware slavernij, maar aan de genoeglijke kanten ervan. De onaangename dingen worden weggeduwd.

In Exodus horen we het volk alleen jammeren over de zware dienst. Na een kort verblijf in de woestijn zijn ze dat vergeten en is hun enige gedachte aan het voedsel van Egypte (Nm 11:5-6). Dat voedsel bestaat uit zes soorten. Ze zijn allemaal zonder voedingswaarde. Sommige zijn wel pikant van smaak, maar zorgen voor een slechte adem. Het is een treffend beeld van wat de wereld biedt: tijdschriften, films, muziek, die aantrekkelijk zijn voor het vlees, maar het hart geen voldoening geven. Tevens is een gevolg van het nuttigen van dit voedsel dat er een slechte geur om ons heen hangt; ons gedrag wordt erdoor verdorven. Daartegenover staat het voedsel van het land. Dat bestaat uit zeven voedzame en smakelijke soorten (Dt 8:8). Het gebruik van dat voedsel zal ons een gedrag en uitstraling geven waarin de Heer Jezus wordt gezien.

“Alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten] in Christus” waarmee God ons heeft gezegend (Ef 1:3), vervagen als we ons tekortgedaan voelen ten opzichte van de weelde waarin de mensen van de wereld soms baden. De werkelijke reden is dat we het voedsel dat God geeft, het manna, verachten.

Het manna is een beeld van de Heer Jezus als “het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat men daarvan eet en niet sterft” (Jh 6:50). Hij is ons voedsel. We voeden ons met Hem als we over Hem lezen in de evangeliën, als we denken aan de wijze waarop Hij op aarde Zijn weg is gegaan, de gezindheid waarin Hij alles heeft gedaan, de woorden die Hij heeft gesproken, de daden die Hij heeft gedaan en Zijn gevoelens bij dit alles. Dit voedsel is het voedsel van de eeuwigheid. Als we nu niet aan Hem genoeg hebben, hoe zal dat dan in de eeuwigheid moeten? In de hemel hebben we niets en niemand anders dan Hij.

Het enige verschil tussen nu en straks is dat we straks het vlees niet meer hebben. De Heer Jezus is en blijft Dezelfde, maar het vlees verlangt naar de dingen van de wereld. We willen het plezierige van de wereld, maar niet het oordeel. Als de wereld ons weer aantrekt, komt dat omdat we de Heer Jezus als het ware manna verachten, dat we vinden dat Hij ons niet genoeg te bieden heeft. Het hart kent dan niet meer de kracht van de woorden die de Heiland heeft gesproken: “Wie tot Mij komt, zal nooit meer honger hebben” (Jh 6:35).

De beschrijving van het manna gebeurt in termen van vergelijking (Nm 11:7; Ex 16:14; 31). Het wordt vergeleken met korianderzaad en met balsemhars of (meer waarschijnlijk) de bedólah, een edelsteen. Het geeft de kenmerken van het leven van de Heer Jezus. Dat is als het korianderzaad: wit, volmaakt rein en volkomen evenwichtig. Wie Hem ziet en er oog voor heeft, ziet in Hem “een uitverkoren, kostbare hoeksteen” (1Pt 2:6).

Het volk handelt met het manna op een manier die God niet heeft bevolen (Nm 11:8). Het is ermee als met het op smaak brengen van de Bijbel. Dat herkennen we in het maken van bijbelvertalingen met het doel om die verkoopbaar te maken. De waarheden van de Schrift worden op een populaire manier vertaald of zelfs verfilmd en dan aan het publiek aangeboden. Het is allemaal omdat de mensen de ongemengde waarheid van de Heer Jezus niet (meer) kunnen verdragen. Ze zoeken iets wat hun goed ligt (2Tm 4:3).

Er is nog wel de smaak van olie, een beeld van de Heilige Geest. Het wordt nog wel gebracht als iets wat over God spreekt. De Heilige Geest wil het soms ook gebruiken om er mensen door te overtuigen dat ze met God te maken hebben. Dat “de smaak ervan was als van een honingkoek” (Ex 16:31), wordt er hier niet bij vermeld. De zoetigheid van de omgang met de Heer Jezus die we genieten als we het Woord van God lezen (Ez 3:3), is er niet in aanwezig.

Het manna wordt verbonden met de dauw (Nm 11:9; Ex 16:14). Dauw is een verkwikking. Manna verkwikt de ziel. God zorgt voor het voedsel, terwijl het volk slaapt. Zijn zorg is er dag en nacht. Als ze opstaan, kunnen ze wat God heeft klaargelegd tot zich nemen. Het manna is het dagelijkse getuigenis van Gods dagelijkse zorg.

Mozes beklaagt zich

Het gejammer is algemeen. Mozes is verontwaardigd over de houding van het volk tegenover de gave van God in het manna. Hij beklaagt zich over het volk bij de HEERE. Het wordt hem allemaal te veel. In zijn woorden klinkt door dat hij meent dat hij voor vlees moet zorgen en dat hij het volk moet dragen. Hij is vergeten dat niet hij voor vlees moet zorgen of het volk moet dragen, maar dat God dat doet (Ex 19:4; Dt 1:31). God verwacht die dingen ook niet van hem.

Als de Heer ons de taak opdraagt om leiding te geven te midden van het volk, kunnen we soms ook het gevoel krijgen dat we hier bij Mozes waarnemen. Ook wij kunnen denken dat wij het hele getuigenis van God op onze schouders moeten dragen. Dan worden we net als Mozes. We nemen dan iets op ons wat God ons niet heeft opgelegd. We mogen alles aan Hem toevertrouwen. Hij zal Zelf Zijn volk veilig aan het einde brengen. Het is goed de nood van het volk te voelen en tegelijk te beseffen dat God die nood kent, nog veel beter dan wij. Dat mag ons uitdrijven tot gebed.

Copyright information for DutKingComments