‏ Proverbs 10

Inleiding

Vanaf Spreuken 10:1 is er een opvallende verandering in de vorm waarin Salomo zijn spreuken doorgeeft. Deze veranderde vorm loopt door tot Spreuken 22:16. We vinden daarin niet de krachtige vermaningen om wijsheid te zoeken en geen lange toespraken met duidelijke situaties en personen of personificaties. In plaats daarvan vinden we, wat overeenkomt met de naam van het boek, Spreuken, een verzameling korte, bondige spreuken of uitspraken. Het zijn er ongeveer driehonderdvijfenzeventig.

In het eerste deel van het boek, Spreuken 1-9, gaat het over twee personen: vrouw Wijsheid en vrouw Dwaasheid. In dit tweede gedeelte, Spreuken 10:1-22:16, gaat het over twee soorten personen van wie elke soort een van de genoemde vrouwen volgt. De ene soort is wijs, rechtvaardig, goed, enzovoort; de andere soort is dwaas, goddeloos, slecht, enzovoort.

De vorm van de spreuken in dit tweede deel bestaat, op een enkele uitzondering na, uit twee versregels, waarbij de tweede regel de gedachte van de eerste regel uitwerkt. Deze wijze van schrijven wordt ‘parallellisme’ genoemd. De regels lopen parallel, ze lopen evenwijdig.

We zullen drie hoofdtypen van parallellisme tegenkomen. Het is de moeite waard om daarop te letten:

1. Er zijn parallellen die met elkaar overeenkomen, ook wel synoniem parallellisme genoemd. In dat geval wordt in de tweede versregel met andere woorden een soortgelijke gedachte als in de eerste versregel herhaald. Het zijn twee delen die één gedachte weerspiegelen. Een voorbeeld daarvan is:

Trots komt vóór de ondergang,

en hoogmoed komt vóór de val. (Sp 16:18)

2. Er zijn ook parallellen die tegenover elkaar staan, die een contrast vormen, ook wel antithetisch parallellisme genoemd. In dat geval wordt in de tweede versregel het tegenovergestelde gezegd van wat in de eerste versregel staat. Vaak wordt dat weergegeven door het woord ‘maar’ aan het begin van de tweede versregel. Een voorbeeld daarvan is:

Een wijze zoon verblijdt [zijn] vader,

maar een dwaze zoon betekent verdriet [voor] zijn moeder. (Sp 10:1)

3. Nog een vorm van parallellisme is de aanvullende vorm, ook wel synthetisch parallellisme genoemd. Daarbij geeft de tweede versregel een aanvulling op de eerste. De gedachte van de eerste versregel wordt in de tweede versregel verder uitgewerkt. Vaak wordt dat weergegeven door het woord ‘en’ aan het begin van de tweede versregel. Een voorbeeld daarvan is:

In de vreze des HEEREN is een sterk vertrouwen,

en voor Zijn kinderen zal Hij een toevlucht zijn. (Sp 14:26)

Het gebruik van deze verschillende soorten van ‘parallellisme’ zal ons de kracht van de afzonderlijke spreuken des te meer laten voelen. Overigens vinden we dit gebruik van parallellisme ook in Psalmen en in Prediker.

De spreuken in dit tweede deel gaan vooral over de gevolgen van goed of fout handelen. In de brief aan de Galaten zegt Paulus het zo: “Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten. Want wie voor zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderf oogsten; maar wie voor de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten” (Gl 6:7b-8). De spreuken die nu volgen, helpen bij en stimuleren tot het maken van de goede keuze ofwel het zaaien voor de Geest.

Er bestaat niet zoiets als een voorbestemming tot het maken van een keus, alsof het onvermijdelijk zou zijn die keus te maken. Dat zou de eigen verantwoordelijkheid uitsluiten. Dit boek maakt duidelijk dat ieder verantwoordelijk is voor de keus die hij maakt en daarmee voor de gevolgen van die keus. Dat maakt dit boek zo belangrijk.

Er is geen duidelijke volgorde in dit gedeelte van het boek op te merken, hoewel het wel eens voorkomt dat twee of meerdere opeenvolgende spreuken met elkaar verbonden zijn. In dat geval blijkt dit uit een thema of een woord dat in de opeenvolgende verzen wordt genoemd. Dat er in de meeste gevallen geen verband tussen de verzen is, dwingt de lezer om zich diepgaand met de betekenis van één bepaald vers, dat wil zeggen één bepaalde spreuk, bezig te houden, voordat hij naar de volgende spreuk gaat.

Dat het verband ontbreekt, in elk geval voor ons oog, sluit ook aan bij de gang van het dagelijkse leven, waarin ook niet altijd alles volgens een bepaald patroon, een vaste volgorde, verloopt. Hoewel we een zeker verwachtingspatroon hebben op basis van ervaring, zit het leven toch ook vol verrassingen. Als we bij de Heer zijn, kan blijken dat allerlei gebeurtenissen waartussen wij geen verband zien, toch verband met elkaar hebben gehouden, maar dat dit ons is ontgaan.

Juist vanwege de ogenschijnlijke onsamenhangendheid nodigt dit boek uit dat we er elke dag in lezen. Het is niet zozeer de bedoeling om elke dag een hoofdstuk te lezen. Dat is zeker niet verkeerd, want daardoor raken we in algemene zin steeds meer met de inhoud vertrouwd. Waar het om gaat, is dat we een vers of enkele verzen lezen en daarover nadenken. Wie weet, komen we met een situatie in aanraking waarop van toepassing is wat we hebben gelezen en overdacht.

Zo geven de spreuken in dit deel van het boek steeds weer nieuwe impulsen door ons telkens een andere waarheid of dezelfde waarheid vanuit een ander perspectief voor te stellen. Gods Geest heeft Salomo deze ‘losse’ spreuken, waarin op het eerste gezicht geen bepaalde volgorde te ontdekken is, aan ons gegeven met een doel. Hij weet wat we op een bepaalde dag of in een bepaalde situatie nodig hebben. Hij kan ons daarvoor een bepaalde spreuk in herinnering brengen of ons die op dat moment laten lezen.

Een wijze zoon en een dwaze zoon

Dit tweede deel van Spreuken (Spreuken 10:1-22:16) heeft dezelfde aanhef als het eerste deel, “de Spreuken van Salomo” (Sp 10:1; vgl. Sp 1:1). Het bevestigt dat het boek hier doorgaat, hoewel de vorm anders is dan in het eerste deel. Het tweede deel van Sp 10:1, met daarin de eerste spreuk, onderstreept dat. De eerste spreuk gaat over een zoon in zijn relatie met zijn vader en moeder. Dat wijst erop dat de sfeer waarin het onderwijs wordt gegeven net als in het eerste deel die van het gezin is (Sp 1:8). Het benadrukt het belang van een opvoeding in de vrees van God.

Alle volgende spreuken hebben de bedoeling de zoon te helpen als een wijze zoon te handelen en hem ervoor te bewaren als een dwaze zoon te handelen. Wie als een wijze zoon handelt, toont een zoon van de wijsheid te zijn. Het resultaat is blijdschap bij zijn vader, die hem in de wijsheid heeft opgevoed, zoals de vorige hoofdstukken hebben laten zien. Daarbij hoort ook de waarschuwing zich niet als een dwaze zoon te gedragen, wat tot verdriet voor zijn moeder leidt. Ezau is een dwaze zoon. Hij heeft zijn ouders verdriet bezorgd door zijn huwelijk met Hethietische vrouwen (Gn 26:34-35; Gn 27:46).

Vader en moeder hebben beiden een eigen, onmisbare rol bij de opvoeding. De vader zorgt door zijn krachtige liefde voor veiligheid en geborgenheid. De moeder geeft door haar warme, gevoelvolle liefde het kind het gevoel dat het gewenst en aanvaard is.

Het kind kan een zoon of een dochter zijn. Dat er steeds over een ‘zoon’ wordt gesproken, is omdat het gaat om het ‘mannelijke’ aspect van het leven als gelovige, dat wil zeggen het in praktijk brengen van een relatie. Het ‘vrouwelijke’ aspect van de gelovige stelt meer de relatie zelf voor, de verhouding waarin de gelovige is geplaatst.

Een wijze zoon is niet wijs omdat hij simpelweg veel kennis heeft en ook de nodige ervaring heeft opgedaan. Wijsheid is niet ‘kennis plus ervaring’, maar kennis van Christus als de wijsheid van God. Het begin van de wijsheid is het vrezen van de Heer. Het is onmogelijk om wijs te worden als Hij niet het centrum van ons hart en leven is. Wijsheid is ‘Christus-gecentreerd’.

We zien in de eerste spreuk wat het gevolg is als er naar het onderwijs van en over de wijsheid wordt geluisterd en wat het gevolg is als er niet naar wordt geluisterd. Wie ernaar luistert, is “een wijze zoon”. Hij is een voortdurende bron van vreugde voor zijn vader. Wie er niet naar luistert, is “een dwaze zoon”. Hij is een voortdurende oorzaak van intens verdriet voor zijn moeder. Het zal duidelijk zijn dat de moeder zich met de vader voortdurend verblijdt over een wijze zoon en de vader met de moeder voortdurend verdriet heeft over een dwaze zoon.

We zien dat de gevolgen van wijsheid of dwaasheid in de zoon anderen raken. Dat zijn in de eerste plaats de beide ouders die hem de wijsheid en de dwaasheid hebben voorgehouden (vgl. Sp 17:21; 25; Sp 23:24-25). Maar ook anderen die met God leven, zullen blij of verdrietig zijn als ze naar jonge mensen kijken en wijsheid of dwaasheid waarnemen (vgl. 2Jh 1:4).

Gerechtigheid is leven

De volgende spreuk gaat over leven en dood (Sp 10:2). De goddeloze leeft voor het hier-en-nu en probeert zoveel mogelijk schatten in dit leven te bemachtigen. Hij doet dat op zijn eigen, goddeloze manier. Al die schatten zijn “schatten aan goddeloosheid”, schatten gekenmerkt door goddeloosheid. Dat kan zijn vanwege de goddeloze manier waarop ze zijn verkregen of vanwege de manier waarop ermee wordt omgegaan. Met deze door goddeloosheid gekenmerkte schatten denkt hij een aangenaam leven te kunnen leiden.

Maar die schatten baten hem niet als hij sterft. Om het met een bekend spreekwoord te zeggen: Gestolen goed gedijt niet. Welk nut heeft Achab gehad van het zich toe-eigenen van de wijngaard van Naboth (1Kn 21:4-24; 1Kn 22:39)? Welk voordeel hebben de dertig zilverlingen Judas opgeleverd voor het overleveren van de Heer Jezus (Mt 27:5)? Beiden zijn omgekomen in hun zonden.

Alleen “gerechtigheid redt van de dood”. In het bestuur van God zal het doen van gerechtigheid ons niet in de dood brengen, maar ons daarvan vrijwaren. We doen gerechtigheid als we ieder geven waar hij recht op heeft, zowel God als een mens. Dit kan alleen worden waargemaakt door iemand die de gerechtigheid van God in Christus bezit. Zo iemand bezit een schat van onschatbare waarde. Die schat staat los van alle aardse schatten. Wie die schat bezit, kan zonder angst de dood tegemoet zien, want de dood is voor hem van zijn verschrikking beroofd. Christus heeft de dood overwonnen.

Gerechtigheid is van veel grotere waarde dan aardse welvaart zeker als die ook nog eens oneerlijk is verkregen. Daarbij kan welvaart slechts voor een beperkte tijd worden genoten, op zijn langst tijdens het korte verblijf op aarde, terwijl gerechtigheid door de dood heen gaat om ook daarna genoten te worden.

De HEERE zorgt ervoor dat het een rechtvaardige aan niets ontbreekt (Sp 10:3). De Heer Jezus wijst Zijn discipelen op de vogels van de hemel waarvoor Hij zorgt. Vervolgens zegt Hij dat de Zijnen die vogels ver te boven gaan (Mt 6:25-26). Wie in verbinding met Hem leeft, krijgt van Hem wat hij nodig heeft. Ook al heeft hij gebrek, toch zal zijn ziel geen hongerlijden, want in zijn ziel heeft hij gemeenschap met God. Habakuk kan daarom zingen, terwijl hij gebrek aan alles heeft (Hk 3:17-19).

Goddelozen krijgen niets van God. Zij hebben ook nooit iets aan Hem gevraagd, maar hun bezit van anderen en bovenal van God gestolen. Hun begeerte stoot Hij weg. Een goddeloze is nooit tevreden, hij zegt nooit dat hij genoeg heeft, maar wil altijd meer. Zijn begeerten zijn ook boze begeerten, begeerten die hij wil bevredigen ten koste van anderen. Soms lukt hem dat ook, maar God zal het hem allemaal afnemen. Hij zal eeuwig moeten leven met onvervulde begeerten. Het is een van de kwellingen van de hel dat de goddelozen nooit zullen krijgen wat ze verlangen, omdat zij nooit naar God verlangden toen Hij hun Christus aanbood.

Vlijtig werken in de zomer

Deze verzen sluiten aan op het vorige vers. Dat God zorgt (Sp 10:3), betekent niet dat de mens niet moet werken om zijn brood te verdienen (Sp 10:4). Hier worden aan de ene kant luiheid en armoede aan elkaar gekoppeld en aan de andere kant vlijt en rijkdom. Luiheid veroorzaakt armoede, en vlijt heeft rijkdom tot gevolg. Een “bedrieglijke hand” is een slappe, luie hand, een hand die wel wat lijkt te presteren, maar in werkelijkheid niets doet. Het is een hand die bedriegt, die teleurstelt, omdat er niets mee wordt gedaan. Wie lui is, zal arm worden. Vlijt, of ijver, is een voorwaarde om rijk te worden. Paulus waarschuwt voor luiheid (2Th 3:7-12). Ruth is een voorbeeld van iemand die ijverig is (Ru 2:2; 19).

Bij vlijt hoort ook dat de tijd om te werken wordt gezien en benut. Het is niet de bedoeling dat we pas gaan werken als we er zin in hebben. Er moet worden gewerkt wanneer de gelegenheid ervoor aanwezig is, of, zoals de Heer Jezus van Zichzelf zegt, dat Hij werkt “zolang het dag is” (Jh 9:4). Een zoon van de wijsheid zal “in de zomer” verzamelen (Sp 10:5; Sp 6:6-8; Sp 30:25). Daarmee bewijst hij dat hij “een verstandige zoon” is. De oogst is de juiste tijd om het juiste te doen. Jozef handelde als een verstandige zoon door in een tijd van overvloed die overvloed te verzamelen en te bewaren voor de ‘magere’ jaren (Gn 41:46-56).

Als wij de geschikte gelegenheid ten volle benutten, de tijd uitkopen (Ef 5:15-16), handelen wij als “een verstandige zoon”. Dit heeft alles te maken met het leren kennen van de wil van God, die Hij bekendmaakt aan hen die gehoorzaam willen zijn. Jonge mensen laten zien dat ze ‘een verstandige zoon’ zijn, als ze ijverig zijn in het bestuderen van het Woord van God. Ze geven dan gehoor aan de aansporing die Salomo in het boek Prediker geeft: “Denk aan uw Schepper in de dagen van uw jeugd, voordat de kwade dagen komen” (Pr 12:1a).

Tegenover een verstandige zoon staat de zoon die “in de oogst[tijd] diep slaapt”. Terwijl iedereen hard aan het werk is om de oogst binnen te halen, ligt deze zoon in diepe slaap verzonken op bed. Zo laat hij de tijd van verzamelen voorbijgaan en zal niets hebben als hij wakker wordt. De Heer Jezus zegt: “De velden … zijn al wit om te maaien” (Jh 4:35). Maar Hij moet helaas ook zeggen: “De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinig” (Mt 9:37; Lk 10:2). Veel christenen zijn in een diepe geestelijke slaap verzonken. Ze zijn bezig met veel dingen voor zichzelf en niet met het werk voor de Heer.

Een zoon die in de oogsttijd slaapt, doet niet alleen zichzelf tekort. Hij “is een zoon die beschaamd maakt”, dat wil zeggen dat hij ook zijn vader, die hem wijsheid heeft onderwezen, beschaamd maakt en tekortdoet. Hij gedraagt zich schandelijk door uit luiheid zijn plicht te verzaken, terwijl hij die kent. Demas is een voorbeeld van iemand die anderen beschaamd maakt. Paulus moet met droefheid tegen Timotheüs zeggen dat Demas “de tegenwoordige eeuw heeft lief gekregen” (2Tm 4:10). Ontrouwe gelovigen maken gelovigen beschaamd die voor hun geestelijk welzijn hebben gebeden en gestreden (vgl. 1Jh 2:28).

Christenen die niet beantwoorden aan de roeping waarmee God hen heeft geroepen, maken God de Vader beschaamd. God schaamt zich voor hen. Het volk van God dat uit Babel was teruggekeerd naar Juda en Jeruzalem, maakte God beschaamd door te zeggen dat het voor de bouw van het huis van God niet de juiste tijd was (Hg 1:2-3). Zij liepen hard voor hun eigen huizen, terwijl elke inspanning voor Gods huis hun te veel was.

Zegen of wegteren

“De rechtvaardige” en “zegeningen” horen bij elkaar (Sp 10:6). Op het hoofd van de rechtvaardige rusten zegeningen van God (vgl. Gn 49:26; Dt 33:16), wat mensen hem ook mogen aandoen of over hem mogen zeggen. God spreekt Zijn zegen uit over de rechtvaardige en zegent hem met stoffelijke en geestelijke zegeningen. Hierbij mogen we weer in de eerste plaats aan de Heer Jezus denken Die de Gezegende is.

Tegenover het hoofd van de rechtvaardige staat “de mond van de goddeloze”. Zijn mond wordt door “geweld overdekt”. Dat kan betekenen dat zijn mond met geweld wordt gesnoerd. Voor hem is er geen zegen, maar hem wordt hardhandig het zwijgen opgelegd (vgl. Ps 107:42). Het kan ook betekenen dat geweld als een kleed over zijn mond ligt, dat uit zijn mond alleen geweld komt. Elk woord van zegen voor een ander is hem vreemd.

Wat het leven van de rechtvaardige en de goddelozen heeft gekenmerkt, wordt na de dood voortgezet (Sp 10:7). Hoe gezegend is de herinnering aan dé Rechtvaardige, Christus Jezus (Ps 112:6b), en hoe afschrikwekkend is de naam van Judas. Het nadenken over rechtvaardigen die vóór ons hebben geleefd, is een bezigheid waar zegen voor ons van uitgaat (Hb 11:1-40). We ervaren dat wanneer we biografieën van toegewijde gelovigen lezen. Zulke gelovigen houden we in dankbare herinnering.

“De naam van goddelozen” bewerkt het tegendeel. Het denken eraan of noemen ervan roept afschuw op. We zullen onze kinderen niet de naam van een goddeloos iemand geven. Van zo’n naam gaat geen zegen uit, maar die naam “zal wegteren”, wat duidt op een rottingsproces. De naam van koning Jerobeam is zo’n naam. Hij wordt na zijn dood aangeduid als de koning “die Israël deed zondigen” (1Kn 14:16; 1Kn 15:30; 1Kn 22:53; 2Kn 3:3; 2Kn 10:29; 31; 2Kn 13:2; 6; 11; 2Kn 14:24; 2Kn 15:18; 24; 28; 2Kn 23:15).

De vraag die op ons afkomt, is hoe wij herinnerd willen worden. Bij begrafenissen worden vaak alleen de goede dingen genoemd, terwijl de persoon soms heel anders bekendstond. Maar de geur van het leven dat iemand heeft geleefd, blijft na de dood hangen, welke woorden er bij de begrafenis ook gesproken mogen zijn. Laten we een aangename geur of stank na? Zal onze naam met dankbaarheid of met afschuw genoemd worden?

Ten val komen of een veilige weg gaan

“Wie wijs van hart is, neemt de geboden aan” die zijn vader of iemand anders die boven hem staat, hem voorhoudt (Sp 10:8). Hij doet dat omdat hij zich bewust is van zijn behoefte daaraan en de waarde ervan. In zichzelf heeft hij geen kracht om nee te zeggen tegen de zonde in zichzelf en tegen de verleidingen van de wereld om zich heen. Daarom verlangt de wijze van hart naar geboden die hij in zijn hart kan bewaren om daardoor in zijn leven geleid te worden (Sp 4:23). Hij wil onderwezen worden om nog wijzer te worden.

De dwaas is voortdurend zelf aan het woord met gepraat dat kant noch wal raakt. Daardoor is hij niet in staat om te luisteren naar de geboden die hem worden voorgehouden en die ten leven zijn. Je kunt proberen hem erop te wijzen dat hij wijsheid nodig heeft, maar hij praat er direct overheen met breedsprakige onzinnigheden. Zo omzeilt hij de confrontatie met zijn werkelijke nood, want die wil hij niet zien.

Iemand gaat “in oprechtheid [zijn weg]” als hij met God wandelt en niet voor het oog van de mensen (Sp 10:9; Gn 17:1). Dan gaat hij een “veilige [weg]”. Veiligheid gaat samen met oprechtheid. Jozef ging in oprechtheid zijn weg en genoot daarop de bescherming van God. “Maar wie kromme wegen gaat”, dat wil zeggen zondige wegen, blijft niet onopgemerkt. God ziet al zijn wegen en zal hem daarmee confronteren. Die ontdekking, dat “opgemerkt worden”, brengt straf met zich mee (Ps 125:5).

Petrus ging een kromme weg toen hij uit vrees voor de Joden zijn christelijke positie verloochende. Hij wandelde niet recht naar de waarheid van het evangelie. Paulus heeft dat opgemerkt en hem daarover streng vermaand (Gl 2:11-14).

Er zijn mensen die leed bij anderen veroorzaken door geheime communicatie (Sp 10:10; vgl. Sp 6:12-14; Ps 35:19). Iets met een knipoog zeggen heeft de betekenis dat wat wordt gezegd, niet waar is. Een “dwaas van lippen” veroorzaakt zijn eigen val. Hier is de tweede versregel niet een vergelijking met de eerste versregel, het is ook geen tegenstelling, maar een aanvulling daarop, wat wordt weergegeven door het woord “en” aan het begin van de tweede versregel.

De mond van de rechtvaardige en de dwaas

“De mond van de rechtvaardige”, dat wil zeggen wat de rechtvaardige zegt, “is een bron van leven” voor wie naar hem luistert (Sp 10:11). Zijn woorden zijn weldadig en geven levenskracht. Een bron geeft telkens fris water. Dit is volmaakt waar van de mond van de Heer Jezus. Uit Zijn mond komen woorden van genade (Lk 4:22). Zijn woorden “zijn geest en zijn leven” (Jh 6:63).

We vinden het ook bij alle profeten die Gods Woord hebben gesproken. Al hun woorden van vermaning die zij namens God spraken, waren bedoeld om het volk van God het ware leven te laten leven. Hetzelfde geldt voor de mond van de nieuwtestamentische gelovige. Die is een bron van leven als hij zich in zijn woorden door de Heilige Geest laat leiden. Dan komen er uit zijn binnenste “stromen van levend water” voor anderen (Jh 7:38-39).

Wat de goddeloze zegt, heeft een totaal andere inhoud. Hij verspreidt geweld. Wat hij zegt, richt alleen maar schade bij anderen aan (Sp 10:6b). De kwaliteit van het leven wordt door hem verwoest. Waar hij is en zijn mond opendoet, wordt de atmosfeer vergiftigd. In plaats van verkwikking en leven zaait hij met zijn gepraat dood en verderf.

De goddelozen worden gedreven door “haat”, maar de rechtvaardige door “liefde” (Sp 10:12). Uit haat ontspringen twisten en ruzies. De woorden van de goddelozen zijn met geweld overdekt, maar de liefde van de rechtvaardige bedekt zonden door ze te vergeven. Liefde brengt vrede door vergeving, door de bedekking van “alle overtredingen”.

Er is een wezenlijk verschil tussen de overdekking of bedekking van Sp 10:11 en de bedekking van Sp 10:12. In Sp 10:11 gaat het om de bedekking zelf. Er wordt niets bedekt, maar zichtbaar en wel geweld. In Sp 10:12 wordt door de bedekking iets verborgen en weggenomen en wel alle overtredingen.

De Heer Jezus heeft in Zijn liefde alle overtredingen van wie in Hem geloven met Zijn bloed bedekt en daardoor vergeven. Liefde “rekent het kwade niet toe” (1Ko 13:5). Petrus past dit woord krachtig toe op onze onderlinge omgang als gelovigen die in de eindtijd leven (1Pt 4:7-8). Het bedekken van overtredingen of zonden doen we ook als we een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengen (Jk 5:19-20).

Wie “wijsheid” zoekt, vindt die “op de lippen van de verstandigen” (Sp 10:13). Daar wordt wijsheid aangetroffen. Zoals wijsheid en lippen van de verstandigen bij elkaar horen, zo horen ook “de stok” en “de rug van [mensen] zonder verstand” bij elkaar. De enige taal die mensen zonder verstand verstaan, is de taal van de stok die op hun rug slaat als een bestraffing. Zij hebben anderen pijn gedaan met hun gepraat en krijgen als straf pijn toegediend.

Rehabeam, de dwaze zoon van Salomo, is iemand die als een man zonder verstand heeft gehandeld toen het volk om verlichting van de lasten vroeg. Hij luisterde niet naar verstandige raad, maar volgde een dwaas advies op. Daarom kreeg hij met de stok, dat is de tucht van God, te maken (1Kn 12:1-24).

“Wijzen” zijn een bergplaats van “kennis” (Sp 10:14). Zij kunnen op de juiste tijd bij de juiste gelegenheid het juiste naar voren brengen (Mt 12:35a; Mt 13:52). Wijzen kennen de waarde van het zwijgen. De kennis is een kostbare schat, die je niet zomaar te grabbel gooit. Ze strooien niet te pas en te onpas met woorden van wijsheid. De dwaas laat van zich horen op de meest ongelegen tijden en in de meest ongepaste situaties. Uit wat hij zegt, blijkt dat hij zichzelf naar de ondergang leidt.

Veiligheid en leven of ondergang

Wie rijk is, voelt zich daardoor net zo veilig als iemand die in een versterkte stad zit (Sp 10:15). Hij kan zich van allerlei middelen voorzien om zichzelf tegen kwaad te beschermen. De armen hebben dat niet en vallen gemakkelijk aan kwaadwillende lieden ten prooi. Dit is wat de wijze waarneemt in de wereld. Iemand kan rijk of arm zijn, wat iemand een bepaalde onkwetsbaarheid of kwetsbaarheid geeft.

Geestelijk kunnen we dit toepassen op rijk of arm zijn in het geloof. Wie beseft hoe rijk hij in Christus is, weet zich in een sterke stad. Maar de gelovige die daarvan geen besef heeft, heeft een armzalig en kwetsbaar geloofsleven. De rijke gelovige is veilig tegen dwaalleer, hij zal zich zijn rijkdom niet laten ontroven. De arme is een prooi van “elke wind van leer” (Ef 4:14).

Iemands beloning hangt af van zijn morele karakter, dat wil zeggen of hij een rechtvaardige of een goddeloze is (Sp 10:16). Wat een rechtvaardige doet, bevordert het leven; wat een goddeloze verwerft, zijn inkomen, leidt tot zonde en dood. In nieuwtestamentische taal gezegd: “Want wat het vlees bedenkt, is [de] dood, maar wat de Geest bedenkt, is leven en vrede” (Rm 8:6). Bovenal is “het werk van de Rechtvaardige”, Christus, een werk “ten leven”. Zijn werk heeft als gevolg dat “ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft” (Jh 3:16).

Als iemand “de vermaning in acht neemt”, naar vermaning luistert en die accepteert, komt hij op “het pad ten leven” terecht (Sp 10:17). Hij zal daaraan ook vasthouden en daardoor op het pad van het leven blijven. Zo is hij een uitnodigend voorbeeld voor anderen om ook naar vermaning te luisteren. Wie geen oor heeft voor vermaning, brengt anderen op een dwaalweg. Hoe we zijn, heeft niet alleen gevolgen voor onszelf. We geven daardoor een voorbeeld dat anderen tot een bepaald handelen brengt. Goed voorbeeld doet goed volgen, slecht voorbeeld doet slecht volgen.

Het gebruik van de lippen

“Haat” toedekken, het verkeerde verbergen, is hypocriet en getuigt van “valse lippen” (Sp 10:18). Wie haat toedekt, is een leugenaar, want hij houdt zijn ware bedoelingen verborgen. Hij doet lief, maar in zijn hart brandt de haat. Zo iemand was Absalom in zijn benadering van Amnon (2Sm 13:22-29). De tweede versregel spreekt over een mogelijk nog groter kwaad. Dat betreft het verspreiden van “kwaad gerucht”. Wie dat doet, breekt iemand af bij allen aan wie hij het kwaad gerucht vertelt. Wie dat doet, is een dwaas. In de eerste versregel wordt iets toegedekt of verborgen gehouden, in de tweede wordt iets verspreid of openbaar gemaakt.

Een veelprater kan onmogelijk in alles wat hij zegt voor honderd procent de waarheid spreken (Sp 10:19). Vooral voor hem geldt wat Jakobus zegt van de woorden die een mens spreekt: “Want wij allen struikelen dikwijls” (Jk 3:2a). Een dwaas gebruikt veel woorden (Pr 5:2). Een “overtreding” wil zeggen een grens overschrijden, op verboden terrein komen. Het getuigt van verstand als we onze lippen inhouden. Het is verstandig om niet altijd en zeker niet direct alles te zeggen wat we denken. Ieder mens moet “snel zijn om te horen, traag om te spreken” (Jk 1:19).

“De tong van de rechtvaardige”, dat betekent wat de rechtvaardige zegt, is veel meer waard dan “het hart van de goddeloze”, dat wil zeggen zijn beste bedoelingen (Sp 10:20). Het contrast tussen beide uitdrukkingen is dat tussen het uiterlijk en het innerlijk. Het uiterlijk is de tong, ofwel wat wordt gezegd. Het innerlijk is de gezindheid van het hart, ofwel wat men van plan is. Daar hoort een gezond evenwicht tussen te zijn.

Wat de rechtvaardige zegt, heeft de waarde van “het beste zilver”, terwijl wat de goddeloze van plan is, geen enkele waarde heeft. De Heer Jezus had een tong van “het beste zilver”, want Hij gebruikte Zijn tong nadat Hij onderwijs had ontvangen. Daardoor wist Hij “met de vermoeide een woord op de juiste tijd te spreken” (Js 50:4). Zilver is een beeld van de prijs die voor de verlossing moet worden betaald (Ex 30:11-16). De woorden van de Heer Jezus waren erop gericht om mensen te verlossen.

De waarde van de woorden van de rechtvaardige is dat velen er (geestelijk) door worden gevoed en erdoor in leven blijven (Sp 10:21). Voeden wil zeggen weiden, zoals een herder dat doet. Het gaat niet alleen om voedsel, maar ook om zorg voor het juiste voedsel. De woorden worden met zorg doorgegeven. Dat geldt wel bijzonder voor de woorden van de Heer Jezus. Hij is het Brood van het leven. Ook de profeten die in Zijn Naam hebben gesproken, hebben met hun woorden het volk gevoed, ze hebben het goede geestelijke voedsel gegeven (Jr 3:15). Die woorden bouwen op. De taak van de herder en leraar in de gemeente is ook om de gemeente op te bouwen.

De dwazen ontbreekt het aan verstand. Zij willen niet door de lippen van de Rechtvaardige gevoed worden, zij verachten Diens woorden. Daarmee wijzen ze het leven af en sterven. Wie Hem verwerpt en Zijn woorden niet aanneemt, zal geoordeeld worden door het woord dat Hij heeft gesproken (Jh 12:48).

De zegen van de HEERE

Alle rijkdom die we hebben, is ons door God gegeven (Sp 10:22). Het is Zijn zegen, zonder dat Hij enige prestatie, enig “zwoegen”, van onze kant vraagt (vgl. Ps 127:1). Het woord “die” legt de volle nadruk op “de zegen van de HEERE”. Alleen die zegen maakt rijk. Dit vers is een waarschuwing tegen zelfvoldaanheid, tegen de gedachte dat wij onze rijkdom aan onszelf te danken hebben.

Er is geen tegenspraak met Sp 10:4, waar staat dat de hand van de vlijtigen rijk maakt. Zowel het een als het ander is waar. We moeten werken, maar ook beseffen dat de Heer ons de kracht ervoor moet geven en tevens de zegen erop. Dan beseffen we dat alles van Hem komt en zullen we Hem daarvoor de eer geven.

Iemands karakter wordt openbaar door de dingen waarin hij plezier vindt (Sp 10:23). Voor een dwaas is zich schandelijk gedragen als sport en spel. Het gaat hem net zo gemakkelijk af als spelen een kind afgaat. Hij vindt er het grootste plezier in om schandelijk te praten, wat blijkt uit de schunnigste uitdrukkingen die hij gebruikt. “Schandelijk gedrag” is een aanduiding voor heel zondig gedrag. De dwaas beschouwt zelfs het ergste op het gebied van de zonde als vermaak, als een grap. Hij lacht erbij en erom.

Dat staat tegenover de wijsheid die iemand met inzicht volle vreugde geeft alsof het een plezierig spel betreft. Het gaat niet om wat iemand doet, maar om de houding die iemand heeft bij wat hij doet. Wijsheid geeft vermaak aan iemand die inzicht heeft. Dat vermaak wordt gevonden in Gods Woord (Ps 119:117).

De goddeloze kan wel plezier hebben in zijn schandelijke gedrag, maar tegelijk is hij innerlijk heel bang voor wat komen gaat. Hij krijgt inderdaad ook waar hij bang voor is (Sp 10:24). Hij leeft zonder God en daarom zonder enige zekerheid en daardoor altijd in angst. De rechtvaardige daartegenover krijgt waar hij naar verlangt, want hij leeft met God en verwacht alles van Hem. Hier wordt een enorm contrast geschilderd.

Wie geen fundament in zijn leven heeft, dat wil zeggen wie geen bijbelse uitgangspunten heeft, lijkt op een wervelwind die voorbijgaat (Sp 10:25). Een wervelwind raast een ogenblik en verdwijnt dan weer, terwijl hij een spoor van verwoesting achterlaat. Zo is de goddeloze. Dit sluit aan bij het vorige vers, waarin staat dat over de goddeloze komt wat hij vreest. Hij kan in zijn leven alles genieten wat hij wenst, zoals rijkdom, aanzien, familie, terwijl hij in angst leeft dat het hem allemaal een keer zal ontvallen. Het zal hem inderdaad ook als door een razende storm afgenomen worden. Mogelijk al in dit leven, maar zeker bij zijn (mogelijk plotselinge) dood.

De rechtvaardige is het tegenovergestelde. Hem kunnen dezelfde dingen overkomen als de goddeloze. Ook zijn rijkdom, aanzien, familie en gezondheid kunnen hem ontvallen (Jb 1:1-22; Jb 2:1-10). Maar als er in zijn leven rampen komen, blijkt hij “een eeuwig fundament” te zijn (vgl. Mt 7:24-27). Het toont de onwrikbaarheid van de positie van de rechtvaardige die hij heeft omdat zijn leven is gebouwd op Christus de Rots. Daardoor blijft zijn levenshuis vaststaan, hoezeer de wervelwind er ook tegenaan beukt.

Zure wijn voelt heel naar aan de tanden als je die drinkt (Sp 10:26). Ook rook aan de ogen is heel irritant, want je ogen beginnen te tranen, je ziet niets meer en kunt geen stap meer verzetten. Met deze onaangename ervaringen wordt een luiaard vergeleken die erop uit wordt gestuurd met een bepaalde opdracht. Hij voert die opdracht niet uit, of te laat, of onnauwkeurig en onvolledig. Een luiaard veroorzaakt alleen maar irritatie als je iets van hem verwacht. Traagheid in het werk van de Heer is ook een kwalijke en irritante zaak. Wie daarin traag is, haalt daardoor zelfs een vloek over zich (Jr 48:10).

Verwachting en hoop

De normale verwachting voor iemand die de HEERE vreest, is dat hij lang zal leven, terwijl de jaren van de goddeloze “worden bekort” (Sp 10:27). Dat een Godvrezend iemand soms jong sterft en een goddeloze lang leeft, kan twijfel aan dit vers veroorzaken (Ps 73:1-22). Die twijfel verdwijnt als we eraan denken dat de betekenis over de dood heen reikt.

De verwachting die de rechtvaardige heeft, geeft hem nu al blijdschap en niet pas straks, bij de vervulling van die verwachting (Sp 10:28). De oorzaak daarvan is dat zijn verwachting is verbonden aan de trouwe God en Zijn Christus. Die God is nu ook al bij hem. Op Hem vertrouwt zijn hart. Het oog van de rechtvaardige is niet in de eerste plaats gericht op wat hij verwacht, het leven tot in eeuwigheid, maar op Hem Die zijn verwachting niet zal beschamen.

Iemand heeft gezegd dat het niet gaat om een lang leven, maar om een vol leven. Een vol leven is een leven gevuld met de wil van God en is daarom een lang leven, want “wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid” (1Jh 2:17). De Heer Jezus heeft gesproken over het leven in overvloed (Jh 10:10b). Aan dat leven komt nooit een einde en is tevens leven dat in zijn volheid wordt genoten. Het gaat niet alleen om de duur, maar ook om de inhoud. Het korte verblijf op aarde wordt gevolgd door een leven tot in eeuwigheid bij de Heer Jezus in het Vaderhuis.

De goddelozen hebben ook hun hoop. Ze rekenen zichzelf rijk als ze voorspoed hebben en gezond zijn door te leven alsof dit eindeloos zo zal blijven. In hun droomhuis wanen ze zich nu al in de hemel, maar ze zullen ontwaken in de hel. Zij hebben geen enkele grond voor hun hoop dat hun voorspoed altijd zal voortduren, omdat zij niet met God rekenen. Hun hoop zal daarom ook vergaan. Koning Zedekia is hiervan een duidelijk voorbeeld (Jr 39:1-8).

De weg van de HEERE

“De weg van de HEERE”, dat wil zeggen de weg die Hij gaat en de handelingen die Hij verricht, het werk dat Hij doet, betekent voor de oprechte kracht (Sp 10:29). De oprechte voelt zich op Gods weg, onder Zijn leiding, volkomen veilig, beschermd tegen allerlei gevaren. Hij geeft in vertrouwen alles aan God over, omdat hij weet dat Die rechtvaardig handelt. Dat deed de Heer Jezus (1Pt 2:23b). Hetzelfde handelen van God dat de kracht is voor de oprechte, betekent voor hen die onrecht bedrijven “de ondergang”. God gebruikt Zijn kracht tegen hen. Hij is rechtvaardig in Zijn handelen zowel met de rechtvaardige als met de goddeloze.

“De rechtvaardige” zal met zekerheid “voor eeuwig niet wankelen” (Sp 10:30). Hij zal onwankelbaar, ononderbroken standhouden en alle beloften krijgen die hem door God zijn toegezegd. Hij zal altijd in het land wonen (Lv 20:22). Maar de goddelozen krijgen niets van de toekomstige zegen die God op aarde aan Zijn volk zal geven (Dt 4:25-27). Zij worden van de aarde uitgeroeid en zullen die dan ook “niet bewonen”.

Mond en lippen van de rechtvaardige

“De mond van de rechtvaardige” spreekt niet alleen wijsheid, maar “loopt” ervan “over” (Sp 10:31). Zoals steeds denken we ook hier bij ‘de rechtvaardige’ in de eerste plaats aan de Heer Jezus. Hij spreekt voortdurend en overvloedig wijsheid. Daaraan kunnen anderen zich verkwikken. Hij is de Bron uit Wie onophoudelijk wijsheid stroomt.

Heel anders is het met “de tong van [wie] verderfelijke dingen [spreekt]”. Zijn tong zal worden “afgesneden”, zoals een “boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in [het] vuur geworpen” (Mt 3:10). De mens van de zonde, de antichrist, is het prototype hiervan. Het geldt ook voor alle valse profeten en valse leraren. Als de tong is afgesneden, is het onmogelijk om nog een woord te zeggen. Het resultaat is dat hij niemand meer met zijn schandelijke praat kan verderven.

“De lippen van de rechtvaardige” spreken aangename dingen die een mens goed doen (Sp 10:32). De rechtvaardige weet “wat aangenaam is” voor anderen om naar te luisteren, hij weet zijn woorden goed te kiezen. De Heer Jezus heeft gesproken wat aangenaam is. Hij heeft woorden van genade gesproken, waarover de mensen zich hebben verbaasd (Lk 4:22). Tegen ons wordt gezegd dat we een woord spreken “dat goed is, waar dat nodig is, opdat het genade geeft aan hen die horen” (Ef 4:29). Dit zijn aangename woorden.

Daartegenover laat de goddeloze slechts verderfelijke dingen horen. Hij spreekt zonder daarover na te denken. Wat hij zegt, zal hemzelf en anderen in het verderf brengen.

Copyright information for DutKingComments