‏ Psalms 116:6

Geloven en spreken

Hij is bevrijd van de banden van de dood en de angsten van het graf omdat “de HEERE … genadig en rechtvaardig” is (Ps 116:5). Deze twee eigenschappen van God horen bij Zijn natuur. Ze lijken tegenover elkaar te staan, maar ze zijn altijd met elkaar in overeenstemming (vgl. Jh 1:17b). God kan genade bewijzen en zonden vergeven omdat Zijn Zoon aan het kruis aan alle eisen van Gods gerechtigheid heeft voldaan. Ook de zonden van de gelovigen in het Oude Testament konden worden vergeven op grond van het bloed dat Christus zou storten (Rm 3:25). Genade heerst door gerechtigheid (Rm 5:21). Dat betekent ook dat God nooit zal veranderen wat Hij in genade heeft toegezegd.

Die God kan dan ook “een Ontfermer” zijn. De psalmist spreekt in verbinding daarmee over God als “onze God”. Letterlijk staat er: “Onze God ontfermt.” Dat betekent: omdat Hij genadig en rechtvaardig is, ontfermt Hij zich over de ellendige. Vervolgens beschrijft de psalmist zichzelf als de ellendige: hij behoort tot de eenvoudigen en hij is uitgeteerd.

Hier verbindt hij zich met allen die net als hij in een levende relatie met Hem staan en evenals hij in doodsgevaar zijn geweest. We zien hier duidelijk de Geest van Christus in het overblijfsel. Zij hebben in de tijd van de grote verdrukking God als een Ontfermer leren kennen.

Het gelovig overblijfsel zien we ook in “de eenvoudigen”, dat zijn de kleinen, die door de HEERE worden bewaard tijdens de grote verdrukking (Ps 116:6). De eenvoudigen zijn zij die geen hoge dunk van zichzelf hebben. Ze zijn oprecht en Godvrezend. Ze hebben een ‘eenvoudig of oprecht oog’ (Mt 6:22) dat wil zeggen dat ze slechts aandacht hebben voor de HEERE en Zijn wil en een eenvoudig en onwankelbaar vertrouwen in God en vertrouwen op Zijn Woord.

Vervolgens gebruikt de psalmist weer de “ik”-vorm. Hij spreekt over zichzelf – waarbij hij wel de gevoelens uitspreekt die ook het overblijfsel heeft, en zegt: “Ik was, uitgeteerd, maar Hij heeft mij verlost”. De uitgeteerde is de vernederde. Het geeft wel duidelijk aan hoe slecht hij eraan toe was. Wie uitgeteerd is, heeft totaal geen reserve meer om nog iets te doen. De HEERE heeft hem echter niet laten omkomen, maar hem uit zijn grote nood verlost.

Nu hij verlost is, kan ook zijn ziel terugkeren tot de rust die hij had voordat de verdrukking over hem kwam (Ps 116:7). De uiterlijke nood kan wel opgelost zijn, maar soms is voor de ziel meer tijd nodig om tot rust te komen. Zo had de ziel van Elisa, die verdrietig was over het ongelijke juk van koning Josafat, tijd nodig om tot rust te komen en te kunnen profeteren (2Kn 3:15). De psalmist herinnert zijn ziel eraan dat de HEERE goed voor hem is geweest. De gedachte aan de goedheid van de Heer helpt de ziel om tot rust te komen. Het is ook voor onze gemoedsrust goed onszelf er telkens aan te herinneren hoe goed God steeds weer voor ons is.

Dan richt de psalmist zich in dankbaarheid tot de HEERE (Ps 116:8). Hij is het immers Die zijn ziel heeft “gered van de dood”. Hij heeft de troost en verlossing van lichamelijke en geestelijke pijn van de HEERE ervaren, want zijn ogen, die nat waren van tranen, zijn van tranen gered. Ook kan hij tot rust komen met betrekking tot zijn wandel, want de HEERE heeft “zijn voet van struikelen” gered. Hij is neergevallen, maar heeft zijn weg kunnen vervolgen.

De redding wordt hier in drievoud beschreven:

1. Zijn ziel/leven wordt gered van de dood.

2. Zijn ogen worden gered van tranen.

3. Zijn voet wordt gered van struikelen.

Het resultaat is dat hij met zijn voeten kan “wandelen” (Ps 116:9). Hij kan dat doen “voor het aangezicht van de HEERE”, als het ware oog in oog met Hem. Hij kan dat doen “in de landen der levenden”, want hij is gered van de dood. Dat hij nog in de landen van de levenden is, is voor hem een bijzondere zegen. Het betekent dat hij God nog kan loven en van Gods zegen kan genieten. De dood is voor hem nog steeds “de koning van de verschrikking” (Jb 18:14), die hem wegneemt uit het land van licht en zegen en hem brengt naar het land van duisternis en stilte.

In de verdrukking heeft de psalmist de les van waarachtig geloof geleerd (Ps 116:10). Hij heeft tijdens de verdrukking van Ps 116:3 zijn vertrouwen op de HEERE gesteld en daarom heeft hij in de Ps 116:1-2 gesproken. In Ps 116:10 kijkt hij terug. De psalmist legt uit waarom hij in zijn nood tot de HEERE heeft geroepen, namelijk vanwege zijn geloof. Daarom heeft hij gebeden, gesmeekt, geroepen tot de HEERE.

Hij heeft gesproken in de tegenwoordigheid van de HEERE. Hij heeft geloofd, juist toen hij “zeer verdrukt” werd. Daarover spreekt hij nu. Paulus haalt dit vers in de tweede brief aan de Korinthiërs aan (2Ko 4:13). Het verband waarin hij dat doet, maakt duidelijk dat het hier gaat over het getuigenis dat Christus heeft gegeven. Ook hier gaat het om het spreken in de tegenwoordigheid van God. Het verschil is dat de psalmist sprak over zijn leven, terwijl de apostel sprak over “het leven van Jezus” dat dit in zijn lichaam openbaar zou worden (2Ko 4:10).

Paulus spreekt over de doodsgevaren waarin hij vanwege zijn prediking steeds weer is gekomen. De dreiging van de dood heeft hem niet monddood gemaakt, want hij weet in Wie hij gelooft. Daarom moest hij wel spreken. De geest van geloof die Paulus bezit, is dezelfde geest die ook de oudtestamentische gelovige bezit. Wie gelooft, zal tot God spreken als hij in nood is omdat hij gelooft dat God bij machte is om uit de nood te redden.

En als de tegenstand ertoe leidt dat hij gedood wordt, dan is dat niet het einde. Paulus wijst dan op de Heer Jezus (2Ko 4:14). Christus heeft Zijn getuigenis met de dood moeten bekopen. Maar God heeft Hem opgewekt. Paulus vermeldt dat om de gelovigen te bemoedigen. De bemoediging is dat God even zeker als Hij Christus heeft opgewekt, ook ieder zal opwekken die zijn getuigenis met de dood moet bekopen. Dit ligt vast in de macht van God. De psalm is in grote lijnen daarom ook van toepassing op het lijden dat christenen kunnen ondergaan.

Ps 116:10 van deze psalm wordt op verschillende manieren vertaald. De Statenvertaling en de Septuaginta zijn o.i. het beste en in overeenstemming met de inhoud van deze psalm: “Ik heb geloofd, daarom sprak ik.” Dit wil zeggen dat het geloof van de psalmist de reden was dat hij tot God sprak toen hij nog in doodsgevaar was. Het gaat niet om een spreken nadat hij uit dit doodsgevaar gered was.

Dat de psalmist ‘in zijn haast’ iets zegt, is geen belijdenis van een zonde, alsof hij te snel met de mond is geweest om iets zeggen (Ps 116:11). Het Hebreeuwse woord voor ‘haast’ betekent niet een haasten om op te schieten, maar een haasten om te vluchten. Letterlijk betekent het ‘verschrikken’. Het woord kan beter worden vertaald met ‘angst’ (vgl. Ps 31:23).

Hij zegt met haast dat hij ervan overtuigd is dat “alle mensen … leugenaars” zijn. Hij heeft in zijn verdrukking snel geleerd dat God alleen waarachtig en betrouwbaar is. Wie in nood is, komt er snel achter dat mensen geen hulp kunnen bieden en dat hun beloften om te helpen, leugens zijn. God helpt ieder die in zijn nood tot Hem roept.

De vijandige mensen die de psalmist vervolgen, gebruiken de leugen om hem te strikken met banden van de dood (Ps 116:3). Een voorbeeld zien we bij Jeremia, die door zijn dorpsgenoten en zelfs familie werd misleid (Jr 11:15-19; Jr 12:6). De leugen is bij uitstek het kenmerk van de duivel (Jh 8:44) en is daarom ook het kenmerk van diegenen die onder zijn macht zijn. De leugen is de verkeerde voorstelling van Wie God is (Gn 3:1-7).

Copyright information for DutKingComments