Psalms 35:11-18

Kwaad voor goed vergolden

Er wordt in deze verzen, het tweede deel van deze psalm, niet over geweld gesproken. Ze zijn een lange klacht die gaat over laster, ondankbaarheid, spot en haat. Voor al deze vormen van vijandschap is geen enkele grond. Dat maakt het alles ondraaglijk voor David. Wat David in deze verzen zegt, is met de Heer Jezus gebeurd. Tegen Hem zijn misdadige getuigen opgestaan om iets aan te voeren op grond waarvan Zijn vijanden Hem zouden kunnen veroordelen (Ps 35:11; Mt 26:59-60). En dat terwijl Hij niets kwaads heeft gedaan. Hij heeft integendeel alleen goed en niets anders gedaan.

David zegt hier “waarvan ik niet weet”. Dat heeft de Heer Jezus niet gezegd. Hij kan zeggen: “Maar omdat Ik de waarheid zeg, gelooft u Mij niet. Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik [de] waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet?” (Jh 8:45-46). Hij is Zich volmaakt bewust dat Hij alleen en niets anders dan de wil van God heeft gedaan.

Hoe hebben de vijanden van de Heer Jezus Hem kwaad voor goed vergolden (Ps 35:12). Ze hebben Hem “van het leven” willen “beroven”. Hij, Die het land is “doorgegaan, terwijl Hij goeddeed” (Hd 10:38), is als een kwaaddoener afgeschilderd om Hem veroordeeld te krijgen (Lk 23:1-2; 5; 10).

En hoe is David te midden van zijn volk geweest? Hij heeft deelgenomen aan hun lijden op een wijze die werkelijk medegevoel is (Ps 35:13; vgl. Mt 8:16-17). Hij heeft niet oppervlakkig geïnformeerd, met een beleefdheidsvraag zoals wij die vaak stellen, in de zin van ‘hoe gaat het met je?’ Hij heeft Zich uiterlijk ten volle en innerlijk ten diepste hun lijden aangetrokken en daar blijk van gegeven. Hij heeft telkens voor hen gebeden. Zijn verdriet is oprecht en diep doorvoeld, alsof het zijn vriend of broeder betreft of iemand die om zijn moeder treurt (Ps 35:14).

Maar wat hebben zij, voor wie David zo goed is geweest, gedaan toen hij het moeilijk had en strompelend door het leven ging (Ps 35:15)? Toen hebben zij zich om hem heen verzameld, niet om hem te helpen, maar uit te lachen. Dat is ook wat de vijanden van de Heer Jezus met Hem hebben gedaan (Mt 27:27; Lk 22:63). Ze hebben Hem haat vergolden voor Zijn liefde.

De mensen die zich, toen David in nood was, zo om hem heen hebben verzameld om hem te bespotten, “waren kreupel”. Een betere vertaling is “waren vechtlustig”. David merkte het niet op. Hij had het niet door, het ontging hem. “Zij scheurden” hem, dat wil zeggen zijn reputatie, kapot met hun lasteringen. De toevoeging “en zwegen niet” wijst erop dat het om woorden gaat. Davids vijanden wisten van geen ophouden, ze gingen maar door.

David weet ook hoe zij zich gedragen als ze ‘onder elkaar’ zijn, “in [hun eigen] kring” (Ps 35:16). Het is een gezelschap “van huichelachtige spotters”. Het Hebreeuwse woord heeft de betekenis dat het gaat om mensen die omwille van een kleine beloning (een koekje) bereid zijn om anderen te bespotten.

Misschien kunnen we denken aan mensen die bij Saul aan tafel zaten en daar leugens over hem aan Saul vertelden (1Sm 24:10). Dat deden deze huichelaars om bij Saul in een goed blaadje te komen en zoveel mogelijk van hem te profiteren (1Sm 22:7). Daarom “knarsetandden zij” over hem, wat betekent dat ze boze plannen beraamden (Ps 37:12). Ze waren uit op voordeel. Dat kwam maar niet omdat David steeds aan hun handen ontkwam.

Roep om verlossing

Hoelang zal de “Heere”Adonai, Gebieder, soevereine Heerser – nog werkeloos blijven “toekijken” (Ps 35:17)? Wanneer zal Hij tot actie overgaan, waarvoor David Hem in de Ps 35:1-3 heeft opgeroepen? Terwijl in deze psalmen telkens als dichtvorm een herhaling van gedachten voorkomt, wordt deze dichtvorm onderbroken doordat deze vraag op zichzelf staat, zonder herhaling. Daardoor wordt de nood van de psalmist onderstreept.

Er worden verwoestende daden gedaan tegen Zijn gezalfde koning. Hij smeekt God zijn ziel daarvan te verlossen. “Eenzame” is in het Hebreeuws ‘de enige’, dat is ‘meer heb ik niet’. Het gaat hier om het leven van David, dat was het enige wat hij nog had. En zelfs dat werd bedreigd door hongerige, jonge en dus krachtige, levensgevaarlijke leeuwen.

David weet dat God het voor hem opneemt en hem verlost en hij neemt zich voor daar niet over te zwijgen (Ps 35:18). Hij zal Hem daarvoor loven “in de grote gemeente”, en “onder machtig veel volk” zal hij Hem prijzen. Net als in Psalm 22 strekt de verlossing van de HEERE tot lofprijzing in de gemeente (Ps 22:23), ja, de grote gemeente (Ps 22:26), waarbij het laatste naar de volheid van Israël in het vrederijk wijst.

Maar zover is het nog steeds niet. Het tweede deel van de psalm eindigt met een voornemen om een loflied te zingen (Ps 35:18), maar het derde deel (Ps 35:19-28) begint met de huidige toestand waarin de vijand zich verblijdt over de toestand van David. Vandaar dat David zich opnieuw tot God richt, dit keer met twee vragen (Ps 35:19). Eerst vraagt hij of God ervoor wil zorgen dat zij, die om valse redenen zijn vijanden zijn, zich niet over hem zullen kunnen verblijden.

Het tweede is dat wie hem “zonder reden” haten, geen gelegenheid krijgen elkaar door middel van stiekeme signalen van knipogen te informeren over hun plannen om hem te doden. Mensen die met knipogen signalen afgeven, verzinnen valse dingen (Sp 16:30). Ze zijn niet oprecht, ze willen niet openlijk zeggen wat ze bedoelen (Sp 6:12-13). Zij delen geheimen met elkaar die het daglicht niet kunnen verdragen en daarom in de duistere geheimtaal naar elkaar geseind worden.

Hij kent ze wel. Dit zijn geen mensen die over vrede spreken (Ps 35:20). Ze zijn niet op vrede uit, maar op het uitroeien van “de stillen in den lande”. “Zij bedenken bedrieglijke zaken” tegen hen. De ‘stillen in den lande’ zijn zij die het overblijfsel vormen, die geen indruk maken en zich niet nadrukkelijk presenteren. Ze treden niet op de voorgrond en laten zich niet gelden. Ze zijn bescheiden in hun gedrag en zijn een gemakkelijke prooi voor het goddeloze volk.

De goddelozen “sperren hun mond wijd open” tegen Gods gezalfde koning (Ps 35:21). Ze zetten een grote mond tegen hem op en houden zich daarbij beslist niet in. Het is hier het beeld van een wild dier, een leeuw, die zijn muil opent en dreigend zijn tanden laat zien (vgl. Ps 35:17; 25b). Uit hun mond komen de grofste beschuldigingen en verwensingen. Met groot vermaak beweren ze dat ze hebben gezien waarvan ze hem beschuldigen: “Haha, ons oog heeft het gezien.” Nu kunnen ze hem aanklagen en veroordeeld krijgen. De uitdrukking “haha” (vgl. Ps 40:16) wil zeggen dat zij leedvermaak hebben over de ellende van de psalmist (vgl. Ps 35:19a).

Copyright information for DutKingComments