Psalms 78:17-31

Het volk stelt God op de proef

Het woord “toch” (Ps 78:17) geeft de tegenstelling met het voorgaande aan. God had op overvloedige wijze Zijn macht en Zijn verzorging bewezen. “Toch” had het geen enkel gunstig effect op de ontrouw van Gods volk. Het is een dramatische constatering: zij zijn doorgegaan “met tegen Hem te zondigen” (vgl. Nm 21:4-7) en dat, terwijl God zoveel goeds voor hen had gedaan. Dit is grote ondankbaarheid.

Ze tergden “de Allerhoogste in de dorre wildernis”. Het was niet alleen ondankbaarheid, maar ook grote onbeschaamdheid en vermetelheid. Ze waren in de dorre wildernis, en helemaal afhankelijk van Hem. In plaats van Zich voor Hem te verootmoedigen stelden ze zich aanmatigend op tegenover “de Allerhoogste”. Door God zo te noemen laat Asaf het enorme contrast zien tussen de mens en God.

Ze stelden die allerhoogste God “in hun hart op de proef” (Ps 78:18). Ze wilden dat Hij bewees dat Hij werkelijk voor hen zorgde. Dan zouden ze in Hem geloven en Hem gehoorzaam zijn. Hij moest hen maar eens voorzien van “voedsel, overeenkomstig hun verlangen”. Na al de bewijzen die God van Zijn trouwe zorg had gegeven, was dit geen zwakheid, maar opstand.

Ze hadden een hekel gekregen aan het manna en wilden voedsel naar hun eigen smaak (Nm 11:5). In beeld betekent het dat ze genoeg hadden van Christus en dat ze verlangden naar het voedsel van de wereld. Het manna is een beeld van Christus (Jh 6:30-33). Als Hij het hart niet meer vult, is dat het begin van neergang in het geestelijk leven.

Het volk sprak “tegen God” (Ps 78:19). Ze spraken vanuit een opstandig, ongelovig hart. God had de hele woestijnreis lang voor hen “een tafel … in de woestijn” gereedgemaakt. En dan vragen ze brutaalweg of God “een tafel gereed” zou kunnen “maken in de woestijn”! Dit is geen twijfelen aan God, maar een verloochenen van God. Hieruit bleek de hardheid (vgl. Mk 6:51-52) en afvalligheid van hun hart.

Met betrekking tot het wonder van de overvloed van water die Hij uit de rots aan hen had gegeven, zien we hetzelfde. Ze wisten het wel: ”Hij heeft de rots geslagen, zodat er water uitvloeide en er beken overvloedig uitstroomden” (Ps 78:20). Hadden dat wonder en die rijkelijke voorziening enig effect op hun vertrouwen op God? Helemaal niet (vgl. Jh 2:23-25). Integendeel, ze vroegen zich af of Hij ook brood zou kunnen geven en Zijn volk van vlees zou kunnen voorzien. In plaats van God te vertrouwen na de verlossing en zorg die Hij heeft laten zien, daagden zij Hem uit om Zijn macht opnieuw te laten zien.

De reactie van het volk op vroegere wonderen toont aan dat die wonderen geen garantie zijn voor vertrouwen op God als er nieuwe moeilijkheden komen. Het is goed dat we ons wonderen herinneren. Die herinnering heeft alleen een gunstig effect op ons geloof als we Hem vandaag in de nieuwe moeilijkheden geloven en vertrouwen.

Teren op ervaringen in het verleden werkt averechts als het ons in de huidige moeilijkheden aan geloof ontbreekt. Ervaring kan het geloof versterken, maar er moet geloof aanwezig zijn om die ervaring te gebruiken (vgl. 2Pt 1:6). Als we in moeilijkheden zijn en er is geloof, dan vertrouwt dat geloof op God Die Zijn eigen Zoon niet heeft gespaard. Dat geloof uit zich in het vaste vertrouwen dat God ons met Zijn Zoon ook alle dingen zal schenken (Rm 8:31-32).

De HEERE heeft al die hoogmoedige uitdagingen aan Zijn adres gehoord (Ps 78:21). De naam HEERE wordt in deze psalmen weinig gebruikt. Dat die Naam hier wordt gebruikt, benadrukt het feit dat de zonde van het volk een zondigen is tegen het verbond met de HEERE. Deze bewuste ontkenning van Zijn optreden in goedheid in het verleden heeft Zijn verbolgenheid opgewekt. Alsof de HEERE Zijn eigen verbond niet zou houden. Het is niet mogelijk om daar onverschillig aan voorbij te gaan. Het lichtende vuur van Zijn toorn, “ontstak tegen Jakob”. Jakob is weer de naam van Gods volk gezien in hun praktijk (Ps 78:5).

“Ja,” Zijn “toorn laaide op” – wat aan vuur doet denken – “tegen Israël”. Israël is weer (Ps 78:5) de naam voor Gods volk in wat zij door Hem geworden zijn. Omdat zij zich hun positie zo onwaardig gedroegen, laaide Gods toorn tegen hen op (Nm 11:1-3). God is langzaam tot toorn, maar Zijn toorn laait op als er in de zonde wordt volhard. Hij laat niet met Zich spotten (Gl 6:7a). Zijn toorn kwam tot uiting door hun begeerten te vervullen, waarbij de vervulling daarvan tegelijkertijd een oordeel van God over hun ongeloof was (Ps 78:31).

De reden voor het oplaaien van Gods toorn was dat zij “niet in God” geloofden en “niet op Zijn heil” vertrouwden (Ps 78:22). In plaats van de HEERE te vertrouwen vanwege de verlossing en de wondertekenen die Hij heeft gedaan, hebben de Israëlieten deze zelfde wondertekenen gebruikt als een argument om te betwijfelen of God wel de macht had om te verlossen.

Ongeloof is een ernstige zonde. Daaruit komen alle andere zonden voort. Niet in God geloven wil zeggen Hem afschrijven als waard om in te geloven. Het hangt direct samen met Hem vertrouwen. Zij vertrouwden niet op Zijn toezeggingen om hun Zijn heil of behoudenis te geven, dat wil zeggen hun met Zijn vrede te zegenen. En dat terwijl Hij hun in de redding uit de slavernij Zijn heil of behoudenis al had gegeven.

Brood, vlees en gulzigheid

Nog een keer wijst Asaf erop, en nu gedetailleerder en indrukwekkender, hoe God Zijn volk in de woestijn heeft voorzien van alles wat ze nodig hadden. In prachtige, dichterlijke taal spreekt hij erover dat God “de wolken daarboven” had geboden en “de deuren van de hemel” had geopend (Ps 78:23). Alle elementen van de natuur staan onder Zijn bevel. Hij heeft de hele schepping door het uitspreken van bevelen tot stand gebracht (Ps 33:9). Als het nodig is, grijpt Hij in het natuurlijke verloop van de schepping in en gebiedt de afzonderlijke elementen om te doen wat Hij wil (Jz 10:12-13).

De hemel is de voorraadschuur van voedsel voor Zijn volk. Hij opende die en liet “manna op hen regenen om te eten” (Ps 78:24). Dat God het manna liet regenen, geeft weer aan dat Hij Zijn volk leven gaf en zegende en dat in rijke mate deed. Dit manna was ook geen gewoon brood. Asaf noemt het “hemels koren”. Het manna was van hemelse herkomst, het was brood uit de hemel (Ps 105:40; Ex 16:4; Jh 6:31; vgl. 1Ko 10:3). Hierdoor konden de Israëlieten weten dat de hemel, dat God Zelf, voor hen zorgde. God wilde laten weten dat zij van Hem afhankelijk waren.

Van dit hemelse voedsel at “eenieder”, dat wil zeggen het hele volk (Ps 78:25). Er was geen gebrek, want God gaf “tot verzadiging toe”. Hij geeft nooit karig, Hij geeft geen ‘fooitje’. Als Hij geeft, is het altijd naar de rijkdom van Zijn genade. Als God geeft, zal de gelovige altijd merken dat zijn beker zal overvloeien (Ps 23:5b).

Het hemelse koren wordt “het brood van de machtigen” en “proviand” genoemd. ‘De machtigen’ zijn engelen. ‘Brood van machtigen’ wil zeggen dat dit voedsel door hen aan Gods volk werd gegeven. ‘Proviand’ legt er de nadruk op dat het voedsel was dat tijdens een reis wordt gegeten. Het is een hoofdbestanddeel van de maaltijd, niet een bijgerecht.

De wind staat ook onder Zijn bevel (Ps 78:26). Hij maakt er gebruik van wanneer Hij wil en bepaalt van welke kant de wind moet komen. Om Zijn volk vlees te geven deed Hij niet, zoals bij het manna, de deuren van de hemel open. Hij gebruikte de wind. Hier deed Hij “de oostenwind opsteken langs de hemel” en voerde Hij “door Zijn macht de zuidenwind aan”.

Evenals Hij met het manna deed, liet Hij “vlees op hen regenen” (Ps 78:27). Hij liet vlees op hen regenen “als stof”. Hij stuurde “gevleugelde vogels als zand van de zee”, dat wil zeggen in zo’n enorme hoeveelheid, dat ze zich daar zat aan konden eten (Nm 11:33). Hij bepaalde ook waar het vlees in het kamp, dat Asaf “Zijn kamp” noemt, terechtkwam (Ps 78:28). Het viel “midden in Zijn kamp” en “rondom Zijn woningen”. God woonde bij Zijn volk.

De gedachte aan Zijn aanwezigheid onder hen zou hen hebben moeten afschrikken om hun begeerten te volgen. Daar was echter geen sprake van. Het viel ook “rondom Zijn woningen”, dat is de tabernakel met de verschillende ruimten. Toen Hij het daar liet vallen, zou het volk dan tot bezinning komen?

Maar er was bij hen geen gedachte aan God. Toen ze hadden gekregen wat ze hadden begeerd, vielen ze op het eten aan en werden “volop verzadigd” (Ps 78:29). Van enige dank aan God was geen sprake. Met een volle buik keken ze met begerige ogen naar de voorraad vlees die er nog lag. De buik was wel vol, maar toch waren ze “van hun begeerte [nog] niet bekomen”, dat wil zeggen dat hun begeerte nog niet was gestild (Ps 78:30). Ze bleven onverzadigbaar zwelgen en kauwen op het laatste stukje vlees dat ze in hun mond hadden kunnen proppen en nog niet hadden doorgeslikt.

Terwijl “hun voedsel … nog in hun mond” was, laaide “Gods toorn … tegen hen op” (Ps 78:31; Nm 11:33). Soms wacht God lang met de uiting van Zijn toorn. Als Hij ons vermaant om “traag tot toorn” te zijn (Jk 1:19), vermaant Hij ons een eigenschap van Hem Zelf te laten zien. Hier was God snel met Zijn toorn omdat het een zonde van afvalligheid was die een langdurige afkerigheid van Zijn volk openbaarde.

God oordeelde Zelf. Zijn doodsoordeel trof “de welgedane [mensen] onder hen”. De ‘welgedane’ mensen zijn de mensen die zich het meest te goed hebben gedaan, de vraatzuchtigste mensen. Een andere categorie die door Zijn oordeel werd getroffen, omvatte “de besten van Israël”, de meest vooraanstaanden, de invloedrijksten, de sterksten en meest verantwoordelijken. Letterlijk staat er “de jonge mannen van Israël”. Dat doet denken aan de vermaning die wij krijgen dat we “de begeerte van de jeugd” moeten ontvluchten (2Tm 2:22).

Copyright information for DutKingComments