‏ 1 Chronicles 22:14-16

Salomo voorbereid op de tempelbouw

David roept Salomo en geeft hem de opdracht een huis “voor de HEERE, de God van Israël” te bouwen (1Kr 22:6). Salomo is daarvoor de geschikte persoon. Hij heeft er ook de capaciteiten voor. Om een werk voor de Heer te doen zijn een gave en een roeping nodig. Zonder gave en roeping zal wat gedaan wordt, geen stand houden omdat het niet van God is (vgl. Ea 4:1-3).

David getuigt tegen zijn zoon van het belang dat hij altijd heeft gesteld in een woonplaats voor God. Dit is ook een voorbeeld voor oude gelovigen. Zij kunnen, als het goed is, vertellen dat zij in hun leven ook altijd prioriteit hebben gegeven aan Gods huis. David vertelt Salomo dat het altijd in zijn hart is geweest om een huis voor de HEERE te bouwen (1Kr 22:6). Hij vertelt erbij dat de HEERE hem heeft gezegd dat hij dat huis niet mocht bouwen en ook de reden daarvan (1Kr 22:7-8).

Tegelijk heeft hij de belofte gekregen dat een zoon, die toen nog geboren moest worden, het huis zal bouwen (1Kr 22:9). Ook heeft de HEERE gezegd dat die man “een man van rust” zal zijn, aan wie Hij rust zal geven van al zijn vijanden rondom hem. Daarom zal, zo zegt de HEERE, de naam van die zoon “Salomo” zijn. De naam ‘Salomo’ wordt direct verbonden met vrede. In die naam zit het woord sjalom, dat ‘vrede’ betekent. In zijn dagen zal de HEERE “vrede en stilte over Israël geven”. Dat zijn de gepaste omstandigheden voor de bouw van de tempel, de woning van God, waar Hij in rust te midden van Zijn volk kan wonen en zij Hem offers kunnen brengen.

Het is een voorrecht voor Salomo dat hij als een man van rust voor de Naam van de HEERE een huis mag bouwen. Maar dat is niet het enige voorrecht. De HEERE zegt verder tegen David dat zijn zoon voor Hem tot een zoon zal zijn en Hij voor die zoon tot een Vader (1Kr 22:10). Dit kan niet anders dan naar de grote Zoon van David, de Heer Jezus, verwijzen. Die gedachte wordt bevestigd door wat de HEERE zegt van de troon van Salomo. Dat zal een troon zijn die Hij “tot in eeuwigheid over Israël zal bevestigen”. Die troon is de troon van de Heer Jezus en van niemand anders.

Ook David is hier een beeld van Christus. Uit wat hij hier zegt, zien we dat de heerlijkheid van God in vrede te midden van Zijn volk altijd het voorwerp van het hart van Christus is. De lijdende Knecht van de HEERE had dat voor ogen toen Hij Zijn weg van lijden op aarde ging. David en Salomo zijn samen een beeld van de Heer Jezus: David in Zijn lijden en in de vestiging van het koningschap en Salomo in Zijn heerlijke en eeuwige regering.

Het is verder nog mooi om te zien dat er bij David geen sprake is van teleurstelling dat hij de tempel niet mag bouwen. Er is ook geen jaloersheid bij hem dat Salomo het mag doen. Hij ziet niet nukkig af van elke medewerking, maar accepteert wat God bepaalt. Met al de middelen die God hem heeft gegeven, zet hij zich in voor de bouw van de tempel.

Als een praktische toepassing zien we dat oudere gelovigen jongere gelovigen kunnen helpen in het vervullen van de taak die zij hebben, door voor deze jonge gelovigen beschikbaar te stellen wat zijzelf in de loop van de jaren hebben verzameld. Hierdoor wordt voor jongeren de taak aantrekkelijker en eenvoudiger gemaakt. Jongeren mogen daarvan dankbaar gebruikmaken.

David geeft enkele voorwaarden om het opgedragen werk te doen en tot een goed einde te brengen (1Kr 22:11-13). Deze voorwaarden gelden voor elk werk dat ook ons is opgedragen.

De eerste voorwaarde is, dat de Heer met ons is (1Kr 22:11). Dat zal Hij zijn, zolang ieder van ons zich houdt aan wat “Hij over jou gesproken heeft”.

De tweede voorwaarde is, dat het werk dat moet gebeuren, niet plaatsvindt op basis van onze eigen inzichten (1Kr 22:12). De Heer moet ons “verstand en inzicht” geven. Hij moet ons helpen in praktijk te brengen wat we weten.

De derde voorwaarde is gehoorzaamheid aan het woord dat door God aan Mozes is gegeven (1Kr 22:13). Dit is een vereiste voor alle getrouwheid en elke opwekking na afwijking. De latere koning Josia gaat ook terug naar Mozes (2Kn 23:25; 2Kr 35:6) en ook naar David (2Kr 35:4).

De woorden “wees sterk en moedig” waarmee David Salomo bemoedigt, zijn ook de woorden waarmee Mozes Jozua bemoedigt (Dt 31:6; Jz 1:6; 7; 9).

Wat David aan materiaal voor de bouw van Gods huis heeft klaarliggen, is door hem verzameld in zijn “verdrukking” (1Kr 22:14). Dat bepaalt ons erbij dat de Heer Jezus door de ‘verdrukking’ van het kruis Zijn gemeente kan bouwen. Salomo mag dit nog aanvullen. Dit doet denken aan de woorden van Paulus, als hij zegt dat hij in zijn vlees aanvult “wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus voor Zijn lichaam, dat is de gemeente” (Ko 1:24).

Het lijden van Paulus is van hetzelfde karakter als het lijden van Christus. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat hij in dezelfde mate lijdt en al helemaal niet voor de verzoening. Aan de verzoening ontbreekt niets, die is compleet in zichzelf. God heeft door het lijden van de Heer Jezus op het kruis, door het bloed van Zijn eigen Zoon, de gemeente verworven (Hd 20:28b).

De Heer Jezus heeft in Zijn leven op aarde God geopenbaard, maar niet al Gods eeuwige plannen. Pas wanneer de Heilige Geest op aarde komt, krijgen de gelovigen inzicht in Gods plannen en wel door middel van de apostel Paulus (Hd 20:27). Het getuigen van die waarheid brengt voor Paulus overvloedig lijden met zich mee. Dit is geen plaatsvervangend lijden, het is een aanvullend lijden.

Anderen helpen Salomo

David wijst Salomo erop dat er een menigte arbeiders klaarstaat om hem te helpen (1Kr 22:15). Er is, net als bij de bouw van de tabernakel, grote bereidwilligheid iets voor de HEERE te doen. Ook bij het begin van de gemeente, het nieuwtestamentische huis van God, zien we bij allen die tot de gemeente behoren een grote toewijding aan de dingen van de Heer (Hd 4:32-35). Vandaag moet veel werk door slechts weinigen gebeuren, omdat ieder “zich uitslooft, ieder voor zijn eigen huis” (Hg 1:9), terwijl het huis van God er verwoest bij ligt.

De werklieden zijn nu de evangelisten die materiaal aanbrengen en de leraars zijn zij die dit materiaal verder ‘bewerken’ zodat ‘de stenen’ hun juiste plaats in het huis krijgen en innemen (vgl. Ko 1:28-29). Dat anderen Salomo moeten helpen, betekent voor ons dat niemand onafhankelijk van anderen kan bouwen. Paulus realiseert zich dat ook (Ko 4:11b).

Als David heeft gewezen op de grote hoeveelheid mensen en de ontelbare hoeveelheid materialen, geeft hij zijn zoon de opdracht op te staan en aan het werk te gaan. Hij kan wel alles hebben voorbereid, maar Salomo moet er wel mee aan het werk gaan. Bij de grote taak die hij daarmee Salomo op de schouders legt, ondersteunt hij hem bovenal met hem erop te wijzen dat de HEERE met hem zal zijn (1Kr 22:16b).

De leiders van het volk kunnen Salomo ook helpen (1Kr 22:17). David geeft hun daartoe de opdracht. Net zoals hij bij Salomo heeft gedaan, wijst hij ook de leiders erop dat de HEERE met hen is (1Kr 22:18). Ze hoeven maar om zich heen te kijken om het bewijs daarvan te zien. Is het niet overal om hen heen rustig? Nu ze geen oorlog meer hoeven te voeren, kunnen ze zich inzetten voor de bouw van Gods huis.

Alle inwoners van het land zijn door de HEERE in de hand van David gegeven. Het hele land is voor de HEERE en voor Zijn volk. Als in een plaatselijke gemeente alles onderworpen is aan het gezag van de Heer Jezus, is er werkelijk vrede onder de gelovigen. Wie dat ziet, zal zich met “hart en ziel” op de dienst aan het huis van God richten.

Als hart en ziel gevuld zijn met de dingen die het hart van God vervullen, komt de oproep om op te staan en “het heiligdom van de HEERE God” te bouwen (1Kr 22:19). Het doel daarvan is dat in dat huis “de ark van het verbond van de HEERE en de heilige voorwerpen van God” kunnen worden gebracht. Alles is erop gericht dat in dat huis de Naam van de HEERE zal worden verheerlijkt. Dat gebeurt als Hij daar woont tussen de cherubs op de ark en alle voorwerpen in het huis “heilig” zijn, dat wil zeggen aan Hem gewijd zijn.

Copyright information for DutKingComments