‏ 1 Chronicles 28:8

Inleiding

We zijn toe aan het prachtige slot van het leven van koning David. Het is ook een bijzonder slot. Het is een afscheidsrede, zoals ook Mozes en Jozua en Samuel en Paulus die hebben gehouden, elk met een eigen inhoud, passend bij hun omstandigheden. Het centrale thema van deze laatste twee hoofdstukken van 1 Kronieken zijn de plannen voor de bouw van de tempel. David heeft de bouw van de tempel voorbereid. Salomo hoeft slechts uit te voeren. Het einde van Davids leven is verbonden met dit grootse ontwerp van het huis van rust voor de ark van het verbond van de HEERE.

In de beschrijving van het plan van David voor de bouw van de tempel lijkt het de schrijver van 1 Kronieken en 2 Kronieken erom te doen David als een tweede Mozes voor te stellen en Salomo als een tweede Jozua. Er zijn dan ook duidelijke overeenkomsten tussen David en Mozes. Zo hebben ze beiden, ondanks alles wat ze hebben betekend voor het volk van God, hun werk niet helemaal mogen afmaken. Mozes mag het volk niet in het land brengen en David mag de tempel niet bouwen. In beide gevallen verbiedt God hun dit werk af te maken.

In beide gevallen wordt hun werk afgemaakt door een door God aangewezen opvolger. Het is duidelijk dat we Salomo kunnen zien als een tweede Jozua. Voor beiden geldt dat zij privé worden gekozen en de steun krijgen van het hele volk; beiden krijgen die steun zonder weerstand of tegenstand; beiden worden door God groot gemaakt; beiden brengen Gods volk in de rust.

Naast deze overeenkomsten in omstandigheden zijn er ook treffende overeenkomsten tussen de woorden die tegen hen worden gezegd bij het verrichten van hun opdracht. Tegen beiden wordt gezegd: “Wees sterk en moedig” (1Kr 28:20; Dt 31:6; 1Kr 22:13), “De HEERE je God gaat met je” (1Kr 28:20; Dt 31:6; 8; 23; Jz 1:5; 9; 1Kr 22:11; 16) en “Hij zal je niet loslaten en je niet verlaten” (1Kr 28:20; Dt 31:6; 8; Jz 1:5). Deze overeenkomsten tonen Jozua en Salomo als degenen die door God zijn gekozen om het grote werk van hun voorgangers af te maken.

Het koningschap van de HEERE is een onderwerp van de profetie. David en Salomo zijn allebei een type van Christus in Zijn regering in het vrederijk. Daarom is er sprake van één troon van de HEERE. In het vrederijk zal de HEERE regeren. Salomo zit “op de troon van de HEERE” (1Kr 29:23). Het koninkrijk van God is de uitoefening van Gods heerschappij die is gelegd in de handen van een mens, Salomo. Salomo is slechts een (falend) beeld van dé Mens Christus Jezus in Wiens handen God de uiteindelijke heerschappij over alle dingen legt. Het is daarom ook het koninkrijk van de Zoon des mensen.

Dit is ook praktisch belangrijk voor vandaag. Het huis van God, de tempel in Jeruzalem, heeft in letterlijke zin ook betrekking op het vrederijk. In geestelijke zin is de tempel een beeld van de gemeente nu. De gemeente is, wat ook van de tempel wordt gezegd, “een huis van rust” (1Kr 28:2). De ark is een beeld van de Heer Jezus. Hij is het middelpunt van een plaats van rust. Christus is het middelpunt van het gemeentelijke leven, Christus Die rust vindt te midden van de Zijnen. De ark is de voetbank van God, dat wil zeggen dat God ook Zijn rust vindt in de ark. In Psalm 110 is de aarde een rustplaats voor de Heer Jezus. Dat is nu nog niet zo, maar wel in de gemeente.

Christus is in de eerste plaats het rustpunt voor God. God vindt rust in de Persoon en het werk van de Heer Jezus. De sabbatsrust van God bij de schepping (Gn 2:3) is door de zonde verstoord. De sabbatsrust komt straks voor de schepping, tijdens het duizendjarig vrederijk. Het gaat hier om de rust van God in de Heer Jezus en de rust van de Heer Jezus in de gemeente, in onze harten en levens.

Dit alles doet wat ons betreft een beroep op onze verantwoordelijkheid. Wij moeten ervoor zorgen dat dit huis van rust er ook nu is. Het gaat in het Oude Testament niet om onze christelijke positie maar om het in praktijk brengen ervan. We vinden hier de voorwaarden om ervoor te zorgen dat zo’n huis er is.

De opdracht voor de bouw wordt gegeven aan Salomo. Er staan in deze hoofdstukken ernstige vermaningen van David aan Salomo. Dat kan niet op de Heer Jezus slaan. Salomo is ook een beeld van ons. De Heer Jezus moet ons met Zijn Geest en kracht terzijde staan, opdat wij een plaats van rust voor God zijn.

David en Salomo zijn op drie manieren een type:

1. van het koningschap in het vrederijk,

2. van de heerschappij in het huis van God nu en

3. van mensen die ons allerlei lessen voorhouden die wij zelf in praktijk hebben te brengen.

Salomo uitgekozen om de tempel te bouwen

Alle leiders van het volk en allen die een taak hebben, komen om naar David te luisteren (1Kr 28:1; vgl. 1Kr 23:1-2). Hierin zien we een beeld van hoe het moet toegaan in de plaatselijke gemeente. Ieder heeft daarin een verantwoordelijkheid en moet naar de Heer Jezus luisteren om daaraan op de juiste wijze te voldoen.

Om zijn toespraak te houden staat David op (1Kr 28:2). Omdat hij oud en zwak is, zal hij gezeten hebben, maar nu staat hij op om voor de laatste keer zijn volk toe te spreken. Hij noemt hen hier “mijn broeders”. Dan begint hij te spreken over het voornemen dat hij in zijn hart heeft gehad om een tempel voor de HEERE te bouwen. Dat voornemen dateert van zeventien jaar eerder, maar hij is het niet vergeten. Zijn hart is er al die tijd mee bezig geweest.

God heeft echter tegen hem gezegd dat hij de tempel niet mag bouwen omdat hij bloed heeft vergoten (1Kr 28:3). David is de lijdende, verworpen koning. Hij is ook de strijdende koning.

David en Salomo zijn door God uitverkoren, ieder voor de taak die Hij hun heeft toebedeeld. David is zich ervan bewust dat alles van God is uitgegaan en dat het geen keus van de mens is. Hij beseft het voorrecht dat God hem heeft uitgekozen onder de zonen van zijn vader en dat uit de vele zonen die hijzelf heeft, God Salomo heeft uitgekozen (1Kr 28:4-5).

In zijn woorden horen we God Zijn bijzondere voorkeur voor Salomo uitspreken (1Kr 28:6). We kunnen hier Salomo zien als een beeld van de Heer Jezus als het voorwerp van de liefde van de Vader in verbinding met het koninkrijk (Ko 1:13). Wij mogen bedenken dat ook wij voorwerpen zijn van de liefde van de Vader, wat blijkt uit het feit dat God ons heeft “bestemd tot [het] zoonschap voor Zichzelf” (Ef 1:5). Als we daaraan denken, worden we dan niet vervuld van bewondering voor Hem? Het is groot om te weten dat Hij onze Vader is en dat wij Zijn zonen zijn.

In 1Kr 28:7 wordt er een voorwaarde verbonden aan de bevestiging van het koningschap. Het voldoen aan die voorwaarde vraagt kracht. Salomo moet “sterk … zijn om Mijn geboden en Mijn bepalingen te doen, zoals op deze dag”. De kracht daarvoor heeft hij niet in zichzelf, maar kan hij krijgen van de almachtige God. Het besef van gemis aan kracht is nodig om tot de bron van kracht de toevlucht te nemen. Voor ons betekent het dat we ons zullen sterken “in de genade die in Christus Jezus is” (2Tm 2:1) en dat we ons zullen sterken “in [de] Heer en in de kracht van Zijn sterkte” (Ef 6:10).

David wijst erop dat de kracht “op deze dag” aanwezig is. Op dat moment, op die dag, is Salomo sterk en houdt hij zich aan de geboden en bepalingen van de HEERE. Dat is echter geen garantie voor de volgende dag en dagen. Het zal elke dag opnieuw waargemaakt moeten worden. Er zit tegelijk ook een bemoediging voor later in. Als er dagen zijn waarin we ons zwak voelen, is het goed om herinnerd te worden aan dagen waarop we Gods kracht hebben ervaren.

In 1Kr 28:8 voegt David nog enkele dingen toe aan de voorwaarde van gehoorzaamheid van het vorige vers.

Het eerste is dat het gaat om “alle geboden”. Dat sluit willekeur en voorkeur voor enkele geboden uit. De geboden van God vormen om zo te zeggen een totaalpakket.

Het tweede is dat ze “in acht” genomen worden. De erkenning dat alle geboden belangrijk zijn, is pas serieus te nemen als er ook aan wordt gehoorzaamd.

Maar ook het louter gehoorzamen is nog niet voldoende. Het komt aan op de gezindheid van het hart. Als er het werkelijke verlangen is om alle geboden in acht te nemen, zal de “vraag ernaar” aanwezig zijn.

Met betrekking tot het besef en het genot van het zoonschap en de zegeningen van het hemelse land dat wij mogen hebben, houdt het in dat we dat besef en genot alleen zullen hebben als we de Heer Jezus van harte gehoorzaam zijn. Als we wandelen in de weg en geboden van God, zullen we in het bezit en het genot van het land blijven.

Daarom bidt Paulus eerst voor de Kolossenzen dat ze zullen komen tot de kennis van de wil van de Heer (Ko 1:9-11). Pas daarna spreekt hij over de zegeningen van het erfdeel van de heiligen waaraan ze deel hebben en over het overgebracht zijn in het koninkrijk van de Zoon van de liefde van de Vader (Ko 1:12-14).

Als we leven in gehoorzaamheid, zullen we zelf bewaard blijven in het genot van ons erfdeel. Tevens zullen we dan dit goede erfdeel achterlaten voor hen die na ons komen, waarvan zij op hun beurt weer mogen genieten.

Dan richt David het woord tot zijn zoon (1Kr 28:9). Het zijn de woorden van een vader aan zijn zoon. De vader kent God en heeft met en voor Hem geleefd. Ditzelfde wenst hij zijn zoon toe. Dit zal iedere vader die met en voor de Heer leeft, zijn kinderen toewensen.

Met de woorden “en jij, mijn zoon Salomo” spreekt David Salomo nadrukkelijk en indringend aan. Hij heeft belangrijke aanbevelingen voor zijn zoon. De eerste is: “Ken de God van je vader.” Kennen betekent gemeenschap hebben. Daarmee onderstreept David het belang van een echte relatie met de levende God. David zegt als het ware tegen Salomo dat het geheim van zijn eigen succes zijn gemeenschap met God is geweest en dat Salomo in dezelfde gemeenschap moet leven.

Als het kennen van God aanwezig is, kan hij God ook dienen “met een volkomen hart en met een bereidwillige ziel”. Zowel hart als ziel moet volkomen op God gericht zijn. De reden om God zo te dienen is dat de HEERE alle harten doorzoekt en inzicht heeft in alle gedachtevorming. Hij is de alwetende God.

Dat maakt niet bang, maar bemoedigt juist om Hem te zoeken. Het is een uitnodiging om bij Hem te komen, Hem te zoeken, voor alles wat we mogen doen en wat we daarvoor nodig hebben. De belofte is, dat Hij Zich laat vinden. Wie Hem zoekt, zal ervaren “dat Hij een Beloner is van hen die Hem zoeken” (Hb 11:6b).

David wijst Salomo ook op de ernstige andere kant. Als hij Hem niet zoekt, maar verlaat, zal de HEERE hem voor eeuwig verstoten. Salomo heeft de HEERE verlaten. Dat betekent niet dat Salomo verloren is gegaan. Eeuwig verstoten heeft hier de betekenis dat Salomo op aarde niet langer de vredekoning zal zijn onder wiens regering vrede en voorspoed worden genoten. Zijn koningschap is dan voor eeuwig voorbij.

Na zijn bemoedigende en vermanende woorden wijst David zijn zoon erop dat de HEERE hem heeft uitgekozen om een huis als heiligdom te bouwen (1Kr 28:10). Daarom spoort hij hem aan zich sterk te tonen en het werk ter hand te nemen.

Copyright information for DutKingComments