2 Chronicles 2:8-9
Het verzoek aan Hiram om te helpen
Salomo doet voor de bouw van de tempel een beroep op vreemdelingen en niet op Israëlieten. Zowel in profetisch als in geestelijk opzicht is dit niet merkwaardig. In profetisch opzicht zien we dat straks, in het vrederijk, aan de tempel ook meegebouwd zal worden door vreemdelingen (Zc 6:15a; Js 60:10a). In geestelijk opzicht zien we dat de verborgenheid van de gemeente onder de volken wordt gevonden (Ko 1:27). [NB Dit is niet hetzelfde als Efeziërs 2. Daar wordt de waarheid ontvouwd dat de gelovigen uit de Joden en de gelovigen uit de heidenen een zijn. In Kolossenzen 1 komen de Joden er niet aan te pas en gaat het alleen om de volken.] Het nieuwe in de huidige bedeling, dat is de tijd sinds de Pinksterdag van Handelingen 2, is dat de behoudenis ook voor de volken is. Van de Jood Paulus gaat een boodschap uit naar de gelovigen onder de volken dat zij bij de gemeente behoren en dat zij heiligen zijn die inzicht hebben in de verborgenheid van de gemeente. Dat is in beeld de manier waarop Salomo de volken aanspreekt. Salomo herinnert Hiram eraan dat hij indertijd zijn vader David ceders heeft gestuurd om een huis voor zichzelf te bouwen (1Kr 14:1). Op grond van zijn welwillendheid toen vraagt Salomo hem om hem nu te helpen bij de bouw van Gods huis. Voordat hij Hiram concreet om hulp vraagt, vertelt hij eerst iets over de indrukwekkendheid van het huis van de HEERE.Het eerste wat genoemd wordt in verband met de tempel, is dat het een huis is waar de HEERE wordt geheiligd. Het huis is alleen van en voor Hem. Zo is ook de gemeente, het huis van God nu, alleen van en voor Hem. De plaatselijke gemeente is niet voor de mensen, gelovig of ongelovig, om hen te vermaken. Dat het huis voor de HEERE geheiligd is en er is om Hem te heiligen, komt tot uiting in wat daar gebeurt. Salomo begint zijn opsomming van activiteiten in het huis van de HEERE met “voor Zijn aangezicht geurig reukwerk in rook te laten opgaan” (2Kr 2:4). Hij herhaalt dat als de grote reden voor de bouw van het huis (2Kr 2:6). Reukwerk ziet op de lieflijkheid voor God van gebed en aanbidding (Ps 141:2; vgl. Op 5:8; Op 8:3). Het leven van de Heer Jezus op aarde was geheel gebed, Hij “was gebed” (Ps 109:4) en daardoor volkomen tot een aangename geur voor God. “Het voortdurend uitgestalde [brood]” stelt voor dat het hele volk, gezien in de twaalf toonbroden, in Gods tegenwoordigheid is en voortdurend voor Zijn aandacht staat. Het brood stelt ook het leven van de Heer Jezus voor. Gods volk heeft Hem als hun leven. Alleen door Hem is Zijn volk aangenaam voor God. Verder zijn er nog “de brandoffers” die op verschillende tijden worden gebracht. In de brandoffers zien we de volmaaktheid van het werk van de Heer Jezus in Zijn volkomen overgave aan God. Salomo getuigt van de grootheid van God tegenover de heidense Hiram (2Kr 2:5). Het huis draagt het kenmerk van Hem Die erin woont. De tempel is de woonplaats van God en daarom is het een groots bouwwerk (2Kr 2:5; 9). Tegelijk spreekt hij erover dat Hiram niet moet denken dat het huis God kan bevatten (vgl. Hd 17:24). Salomo vraagt zich hardop af, wie tot deze dingen bekwaam is. Toch is hij, ondanks dit gevoel van onmacht en tegelijk ook in dit gevoel van onmacht, bereid aan het werk te gaan. Hij weet dat dit de opdracht van de HEERE is en dat Hij hem dan ook zal geven wat nodig is om die opdracht uit te voeren.Salomo vraagt om iemand die kan werken met wat zijn vader David heeft klaargemaakt. Er is geen drang bij Salomo om met ander materiaal te gaan werken dan met het materiaal waarvoor David heeft gezorgd (2Kr 2:7). De metalen en kleuren spreken van wat van Christus in de Zijnen wordt gezien. Goud stelt heerlijkheid voor, zilver verlossing, koper gerechtigheid, ijzer kracht, roodpurper en karmozijnrood koninklijke waardigheid en blauwpurper hemelse oorsprong en roeping. Dit is het ‘materiaal’ waarmee de gemeente nu wordt gebouwd “tot een woonplaats voor God in [de] Geest” (Ef 2:22). In de volgende verzen zien we een voorbeeld van gemeenschap in de dienst (2Kr 2:8-9). De dienaren van Salomo werken samen met de dienaren van Hiram. We zien hiervan een voorbeeld in de mannen die Paulus vergezellen (Hd 20:4). De bouw aan een zo groot werk als het huis van God vraagt om samenwerking tussen betrouwbare en bekwame werkers. Het gaat om een huis dat “groot en wonderbaarlijk” is. Het gaat om meer dan het vormen van een plaatselijke gemeente. We moeten eraan denken dat de gemeente het geheel van al Gods kinderen omvat, “alle heiligen” (Ef 3:18), vanaf het ontstaan van de gemeente op de Pinksterdag tot aan de opname ervan. Aan de bouw daarvan mogen we bijdragen, hoewel dat plaatselijk gestalte krijgt.In ruil voor wat Hiram levert, geeft Salomo voedsel (2Kr 2:10). Dit voedsel komt van het land van God. Het spreekt voor ons van de zegeningen die in de hemelse gewesten aan ons zijn gegeven. Wie meebouwt, ook al komt hij uit de heidenen, krijgt een wonderbare voorraad van het hemelse land. Tarwe en gerst (koren) en wijn en olie zijn een samenvatting van de zegen van het land (Dt 11:14; Dt 12:17; Dt 14:23). 1. “Tarwe” en “gerst” spreken beide van de Heer Jezus Die het leven is geworden van ieder kind van God. Hij is het brood dat uit de hemel is neergedaald en aan de wereld leven geeft (Jh 6:33). Om daaraan deel te krijgen moet men geloven dat Hij de tarwekorrel is die in de aarde is gevallen en is gestorven en daardoor veel vrucht heeft gedragen (Jh 12:24). 2. De “wijn” spreekt van de blijdschap van de gemeenschap met de Vader en de Zoon (Ri 9:13; 1Jh 1:3-4). 3. De “olie” is een beeld van de Heilige Geest (1Jh 2:20; 27) door Wie wij alle zegeningen kunnen genieten.
Copyright information for
DutKingComments