2 Chronicles 6:22-39

Eerste gebed

Na de inleiding op het gebed in de voorgaande verzen horen we in de 2Kr 6:22-39 wat Salomo bidt. Het is een gebed dat uit zeven delen of zeven gebeden bestaat. In deze zeven gebeden kunnen we een onderverdeling aanbrengen. De eerste vier gebeden horen bij elkaar en de laatste drie.

De gebeden één tot en met vier hebben te maken met de verhoudingen van het volk onderling en het probleem van de zonde. Het gaat daarin om

de persoonlijke verhouding tussen twee leden van Gods volk (gebed 1),

het hele volk (gebeden 2 en 3) en

de individuele Israëliet, die zich de algehele toestand van verval persoonlijk aantrekt en met het oog daarop zichzelf beproeft (gebed 4).

De gebeden vijf tot en met zeven zijn meer naar buiten gericht en gaan meer over de volken om hen heen. Het gaat daarin om

het lot van de vreemdeling en het getuigenis dat uitgaat van de hulp die deze van de HEERE ontvangt (gebed 5),

de strijd van het volk en de steun van de HEERE die het ondervindt (gebed 6) en

het volk in ballingschap vanwege hun zonden en de terugkeer naar het land (gebed 7).

In deze gebeden neemt de belijdenis van zonde een grote plaats in. We zien dat de gebeden één tot en met vier en ook het zevende gebed betrekking hebben op zonde. Veel nood in Gods gemeente wordt door zonde veroorzaakt. Daarbij is het nog goed op te merken dat in de verschillende gebeden niet wordt gezegd: ‘Als zij om vergeving vragen’, maar: ‘Als zij hun zonden belijden, wilt U dan vergeven’ (vgl. 1Jh 1:9).

We kunnen van de gebeden leren en een toepassing maken voor de tegenwoordige tijd, de tijd dat het koninkrijk van God in verborgenheid bestaat. Tot dit koninkrijk behoren allen die zich stellen onder het gezag van Heer Jezus, Die nu de biddende Koning-Priester is bij God en daar Zijn gebeden ten behoeve van ons uitspreekt. Zijn gebeden vinden ook weerklank in Zijn gemeente, want de gemeente is in de eerste plaats een huis van gebed (1Tm 2:1; Hd 2:42; Js 56:7; Mt 21:13).

Nog een praktische opmerking. Het lezen, of liever: biddend lezen, van dit gebed duurt ongeveer vijf minuten. Dat is niet lang. De waarde en inhoud zitten dan ook niet in de lengte. Het is te wensen dat wij zo leren bidden, zo diep, zonder omhaal van woorden. Het gaat hier om een gebed in het openbaar. In de binnenkamer mogen we zolang bidden als we willen.

Het eerste gebed (2Kr 6:22-23) gaat over de zonde van de een tegenover de ander, waarbij een eed wordt gevraagd. Als iemand verdacht wordt van zonde, of als het zeker is dat iemand heeft gezondigd, maar er is geen bewijs, dan kan de ander eisen dat de verdachte een eed aflegt. De verdachte moet dan onder ede uitspreken dat hij onschuldig is. Op grond van die eed wordt hij door de rechter als het ware aan de HEERE overgeleverd. Hij roept zelfs de vloek over zich af als hij toch schuldig is (Nm 5:11-28). Die vloek kan hem treffen in een directe Godsregering. De HEERE brengt de gevolgen over de schuldige. Waar mensen niet tot duidelijkheid kunnen komen, moet God die duidelijkheid verschaffen.

Deze situatie kunnen wij ook vandaag onder Gods volk tegenkomen en wel in het geval dat er sprake is van een zonde tussen twee broeders. Hoe moeilijk kan het zijn om de waarheid aan het licht te krijgen en een juist oordeel te vellen. De vraag is vanuit welke houding de betrokkene met de zondigende broeder omgaat en hoe de gemeente ermee omgaat. Het is belangrijk ervoor te bidden dat de Heer de ware toedracht duidelijk maakt (Mt 18:15-20). De Heer maakt, als de gemeente Hem daar eenstemmig om vraagt, openbaar waar de zaak mis is en de gemeente het niet weet.

Tweede gebed

Het tweede gebed betreft het geval dat het volk is overrompeld door de vijand vanwege een zonde van het volk als geheel (Lv 26:17). Als er zonde is, komen de vijanden. God zendt hen om Zijn volk te tuchtigen en hen tot belijdenis en terugkeer naar Hem te brengen (Ri 2:14-16). Belijdenis van een zonde mag rekenen op een luisterende God in de hemel en op vergeving van de zonde.

Het gevolg van de zonde is dat het volk uit het land is verdreven of in elk geval de zegen van het land niet krijgt. Als er waarlijk berouw is over de zonde, krijgt het volk terug wat het door hun zonde is kwijtgeraakt. Dit geldt ook voor ons. Als we gezondigd hebben, zijn we in de macht van de vijand gekomen. De geestelijke zegeningen worden dan niet genoten. Als we onze zonde belijden, krijgen we ook de vreugde van de behoudenis terug (vgl. Ps 51:14a).

De getrouwen lijden mee onder de gevolgen van algemene ontrouw. Het zal hen ertoe brengen te leven in een geest van gebed en belijdenis. Daardoor zullen ze in het bezit en genot van de zegeningen blijven. Afzondering van het kwaad mag rekenen op de zegen van de Heer.

Derde gebed

De derde plaag is een gesloten hemel. Het hele volk lijdt onder dezelfde plaag van de droogte. Anders dan Egypte, dat door de Nijl en menselijke inspanning bevochtigd wordt, is Israël afhankelijk van de regen van de hemel (Dt 11:10-11). Als de najaarsregen uitblijft, is er geen oogst en is hongersnood het gevolg. Door het Woord maakt God “de goede weg waarop zij moeten gaan” duidelijk. Hij laat in Zijn Woord zien hoe Zijn volk zich kan bekeren en zich daardoor kan verzekeren van de terugkeer van de zegen.

God leert Zijn volk de goede weg door het te kastijden met droogte als het van Hem afwijkt. Dat is in het hart van Elia als hij bidt “dat het niet zou regenen” (Jk 5:17; 1Kn 17:1). God leert ons soms door middel van bittere teleurstellingen en pijn. Dan worden onze wegen versperd met doornen, onze schuilplaatsen worden afgesloten, onze bronnen worden vergiftigd en al onze aangename dingen worden verwoest. God leert ons het goede door het kwade aan ons te laten zien. Dan zal onze ziel uitroepen: ‘Ik wil terugkeren!’ (Hs 2:5-6).

Vierde gebed

Diverse plagen vormen de aanleiding voor het vierde gebed. Hoewel er niet staat dat deze plagen komen vanwege begane zonden, zijn deze plagen wel het gevolg van de zonde. Dat zien we aan het woord “vergeef” in 2Kr 6:30. Het hele volk lijdt onder deze plagen, maar ieder persoonlijk kan eraan ontkomen als hij bidt en smeekt en zijn plaag en zijn pijn erkent.

In de woorden “en geef eenieder naar al zijn wegen” wordt gevraagd om de tucht van God. Die tucht is nodig om de gelovige op de weg van trouw aan de Heer te houden of hem er weer te brengen. Daarbij ziet de Heer in het hart van de gelovige waartoe hij geneigd is of waarom hij een bepaalde weg gaat die tucht nodig maakt. Het is de liefde van de Heer die deze tucht over de Zijnen brengt (Hb 12:5-11).

Een toepassing van deze plagen zien we in de geestelijke toestand van de gelovigen in Korinthe. Zij gaan lichtvaardig aan het avondmaal. Ze springen lichtzinnig met de geestelijke betekenis ervan om. Daarom moet God hen tuchtigen. Paulus zegt tegen hen: “Daarom zijn er onder u vele zwakken en zieken en nogal velen zijn ontslapen” (1Ko 11:30). Dit betekent niet dat allen die door deze tucht worden getroffen, aan die lichtzinnigheid deelnemen. Het is goed mogelijk dat er zijn die lijden om wat anderen doen. Wij kunnen lijden door gedrag van anderen of van onszelf. Dat berooft ons van onze zegeningen.

God kent het hart van ieder mens (2Kr 6:30b). “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben” (Hb 4:13). Het besef daarvan moet ons ertoe brengen in vrees voor God in de wegen van de Heer te gaan (2Kr 6:31). Dan blijven we bewaard in het genot van de zegeningen die ons geschonken zijn.

Vijfde gebed

De aanleiding voor dit gebed is niet een bepaalde zonde. Het is een gebed voor de vreemdeling die uit een ver land naar Gods huis komt om er te bidden. Hier zien we dat het huis van God een huis van gebed voor alle volken is (Js 56:7b). Al in het Oude Testament wordt aangegeven dat Gods Naam niet alleen door Israël wordt groot gemaakt, maar ook door de volken (Ml 1:11). Een voorbeeld daarvan is de koningin van Sjeba (1Kn 10:1-5), hoewel er niet staat dat zij kwam om te bidden.

De gemeente is ook een huis van gebed en een toevluchtsoord voor de vreemdeling, de buitenlander, dat wil zeggen voor ieder die niet bij Gods volk hoort. Als iemand komt om God te zoeken, moet hij bij de gemeente zijn, want dat is de “pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15). De gemeente is er nu voor iedereen die nog buiten de gemeente staat, om door bekering daarin te worden opgenomen.

Een voorbeeld daarvan is de kamerling die naar Jeruzalem is gekomen om God te zoeken (Hd 8:26-40). Hij keert onverrichter zake naar huis terug, want de tempel is niet meer Gods huis. God komt hem echter tegemoet. Hij vervult zijn verlangen door hem te laten zien dat er een nieuw huis van God is.

Profetisch zal dit gebed verhoord worden in het vrederijk, als de volken van de einden van de aarde komen om de God van Israël te zoeken en te aanbidden (Ps 22:28; Ps 67:3-6).

Zesde gebed

Ook dit gebed gebeurt niet naar aanleiding van een zonde. Het gaat hier om afhankelijkheid van God wanneer Zijn volk in gehoorzaamheid aan Hem tegen zijn vijanden ten strijde trekt. Hier trekt het volk de vijand tegemoet in een geloofsstrijd in opdracht van de HEERE. Het is een strijd waarvan kan worden gezegd: “Niet aan u is de strijd, maar aan God” (2Kr 20:15). Het gaat hier niet om zonden, maar om een volk dat in zijn recht staat. Toch er is gebed nodig om dat recht ook te krijgen tegenover de vijand.

Dat geldt ook voor ons. Gods Woord roept ons op “de goede strijd van het geloof” te strijden (1Tm 6:12; 2Tm 4:7). Voordat we de strijd aangaan, moeten we bidden, en terwijl we strijden, moeten we bidden. Dan zal de Heer ons recht verschaffen, dat wil zeggen dat Hij ons staande doet blijven in onze strijd voor de waarheid van Zijn Woord. Als we in zachtmoedigheid die strijd voeren, kunnen tegenstanders van de waarheid gewonnen worden voor de waarheid (2Tm 2:25-26).

Zevende gebed

Dit gebed vindt zijn aanleiding weer in zonde. Het gaat niet om een specifieke zonde, maar om zonde in het algemeen. Toch is er zonde aanwezig die Gods toorn opwekt. De zonde wordt bij ieder mens gevonden, want “er is immers geen mens die niet zondigt” (2Kr 6:36; vgl. Pr 7:20). Dit is geen goedkope opmerking van Salomo, net zo goedkoop als wel eens wordt gezegd: ‘Wij zijn nu eenmaal allemaal zondaars.’ Wat hij ermee wil zeggen, is dat het niet ondenkbaar is dat zal gebeuren wat hij nu bidt. Hieruit spreekt kennis van het menselijk hart. Het is belangrijk dat we ons eigen hart kennen.

Salomo constateert hier dat de mens een zondig hart heeft, wat ook in de praktijk tot uiting komt. Salomo voorziet een zondige praktijk van allen die zo groot is, dat God hen in Zijn toorn moet overleveren aan de vijand die hen wegvoert uit het land van de belofte. Dit gebed blijkt profetisch te zijn (vgl. Dt 31:20; 29) en is in alle ernst werkelijkheid geworden. Het volk is in ballingschap weggevoerd (2Kn 17:6-23; 2Kr 36:17-21).

Salomo veronderstelt echter ook een inkeer van hen onder de volken waaronder zij verstrooid zijn. Zij maaien wat ze zaaien, maar God kan een keer ten goede brengen en herstel bewerken. Hij doet dat als zij zich tot Hem bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel. Het bewijs daarvan zal zijn dat zij tot Hem “bidden in de richting van hun land” en van Gods stad en Gods huis. Uit dat gebed blijkt dat hun hart uitgaat naar dezelfde dingen als waar Gods hart naar uitgaat.

Dat werk in hun harten vindt plaats op grond van de voorbede van de Heer Jezus en Godvrezende mensen. Daniël heeft gebeden en ook Ezra en Nehemia. Ze hebben schuld beleden (Dn 9:3-5; 20; Ea 9:1-6; Ne 1:1-7). Dan wordt er naar Gods maatstaven recht verschaft. Hij handelt naar recht als er belijdenis van zonde is.

We zien dat ook in de geschiedenis van de christelijke kerk, bijvoorbeeld in de reformatie en het reveil. Deze opwekkingen zijn, net als zoveel andere opwekkingen, gebeurd op grond van de voorbede van de Heer Jezus en Godvrezende mensen. Zo werkt het ook vandaag nog.

Copyright information for DutKingComments