‏ 2 Thessalonians 3:13

De ongeregelden en afscheidsgroet

2Th 3:11. Dat Paulus op deze kwestie van ‘werken voor de kost’ zo uitvoerig ingaat, komt omdat hij iets heeft gehoord. Er zijn gelovigen in Thessalonika, zo heeft hij telkens weer uit betrouwbare bron vernomen, die niet werken. Zoals je al hebt gezien, zijn zulke gelovigen geen reclame voor het christelijk geloof. Daarvan moeten zij, die zich daaraan schuldig maken, doordrongen worden. Het blijft ook niet bij niet werken. Mensen die niet werken, hebben veel tijd om zich met andere zaken te bemoeien. Wie niet bezig is op de manier die de Heer wil, zal op een verkeerde manier bezig zijn.

Zulke gelovigen zijn een plaag voor de gemeente. Zelf doen ze niets en als ze wat doen, is dat anderen van hun werk houden. Ze steken hun neus in zaken die hen niets aangaan. Bemoeizucht is een kwalijke zaak, waartegen ook elders in de Schrift wordt gewaarschuwd (1Tm 5:13; 1Pt 4:15). Als je zulke mensen op bezoek krijgt, krijg je ze moeilijk weer weg. Ze roven je tijd en energie en verwachten ook nog dat je hen uitnodigt te blijven eten. Zijn ze eindelijk weer vertrokken, dan kun jij twee keer zo hard aan het werk om de opgelopen achterstand in te halen.

2Th 3:12. Dan richt Paulus zich tot de ongeregelden. Hij heeft voor hen een bevel en een vermaning “in de Heer Jezus Christus”. Door zijn bevel en zijn vermaning zo te brengen plaatst hij zich niet boven hen, maar naast hen. Hij erkent hen als broeders ‘in de Heer Jezus Christus’. Voor zijn bevel en zijn vermaning is dat zijn uitgangspunt. Daardoor klinkt zijn opdracht aan hen niet eisend, maar liefdevol en tevens vol kracht.

Hij draagt hun op hun eigen brood te eten, dat wil zeggen voor hun eigen levensonderhoud te zorgen, in plaats van het brood van een ander te eten. Dat is het omgekeerde van 2Th 3:10. Hij zegt erbij “dat zij rustig werkend” bezig moeten zijn. Een christen is niet rusteloos, jachtig, op zoek naar steeds meer. Als iemand een ‘workaholic’ – dat is iemand die verslaafd is aan werken – genoemd wordt, is dat ook geen reclame. Het leven van een christen straalt rust uit, terwijl er toch grote activiteit is. Er is een geordend leven vol zingeving dat in schril contrast staat met de doelloosheid van de ongeregelden.

2Th 3:13. Paulus richt zich weer tot de hele gemeente, maar vooral tot de geregelden. Het gevaar is aanwezig op te houden met goeddoen. Je hebt geïnvesteerd, je hebt gemeend te moeten helpen. Een tijdje later zie je dat de nietsnut je goedheid heeft misbruikt. Dat heb ik zelf ook een keer meegemaakt. Je zegt dan bij jezelf: ‘Dat zal me geen tweede keer overkomen.’ Dan zegt Paulus hier: ‘Niet moedeloos worden in goeddoen. Gewoon doorgaan met goeddoen, maar dan aan hen die het echt nodig hebben.’ Het is best mogelijk dat je je nog een keer vergist, maar ook dan blijft dit woord staan: doorgaan met goeddoen.

2Th 3:14. Mocht het zo zijn dat er iemand is die zich nog niets aantrekt van wat Paulus zegt, dan moet hij ‘getekend’ worden. Deze maatregel houdt in dat openlijk in de gemeente wordt bekendgemaakt waarin de betreffende persoon hardnekkig weigert zich te voegen naar de regels van het normale christelijke leven. De maatregel geldt trouwens niet alleen in het geval van niet willen werken, maar ook voor alles wat consequent de christelijke wandel en daarmee het getuigenis van de gemeente schaadt. De maatregel betekent dat alle sociale kontakten met de betreffende persoon worden verbroken. Hij die zich ‘apart’, tegendraads, gedraagt, krijgt een ‘status aparte’.

‘Tekenen’ is het geven van een persoonlijk kenmerk, waardoor identificatie mogelijk is. Het is als het ware een stempel op iemand zetten. Zo iemand mag niet langer de zegenrijke gemeenschap van zijn broeders en zusters voelen. Door hem in een isolement te brengen moet hij het verkeerde van zijn gedrag gaan voelen. Hij hoort niet bij de wereld en de gelovigen gaan niet met hem om. De bedoeling van de tuchtmaatregel is dat hij “beschaamd wordt” en dat er een verandering van instelling van hart plaatsvindt.

2Th 3:15. De normale broederlijke omgang is niet meer mogelijk en is sterk bekoeld. Hij mag echter niet als een vijand worden beschouwd (vgl. Mt 18:17). Hij is geen ‘boze’. De tucht die over een boze moet worden uitgeoefend, gaat veel verder. Als er sprake is van een boze, gaat het over iemand van wie je je moet afvragen of het wel een broeder is. Dat is hier niet het geval, want hij moet worden terechtgewezen “als een broeder”. In het geval van een boze is er niets meer terecht te wijzen. Alle pogingen om hem te winnen zijn op niets uitgelopen. Er blijft niet anders over dan hem buiten te sluiten (1Ko 5:13).

Je kunt het verschil tussen deze tuchtmaatregelen van de gemeente vergelijken met wat er in een gezin kan gebeuren met een kind dat ongezeglijk is. De ernstigste tuchtmaatregel is dat een kind de toegang tot het huis wordt ontzegd. Dat zal niet snel gebeuren. De ouders zullen heel wat andere maatregelen hebben genomen, voordat ze daartoe overgaan.

Als een kind ongezeglijk is, zal er eerst gepraat worden. Blijkt het kind in zijn ongezeglijkheid te volharden en zoekt het voortdurend ruzie of weigert het zich aan te passen, dan kan het bijvoorbeeld apart gezet worden. Die maatregel heeft alleen effect als de overige gezinsleden dezelfde houding aannemen als de ouders. Tevens zal er voortdurend gebed zijn, of de Heer het kind het gemis aan het familiecontact wil laten voelen en het daardoor tot inkeer komt.

Iemand die getekend moet worden, kan wel blijven deelnemen aan het avondmaal. Hij hoort bij de gemeente en mag daaraan uitdrukking geven door het breken van het brood, maar voor het overige staat hij ‘droog’. En als er contacten zijn, moeten de gelovigen die gelegenheid gebruiken om hem terecht te wijzen. Het is wel van belang dat we in elke uitoefening van tucht ons bewust zijn dat we zelf ook dikwijls falen. Vermaning mag nooit hooghartig gebeuren.

2Th 3:16. Na de vermaning richt Paulus de blik op “de Heer van de vrede” (Rm 15:33; Fp 4:9). Dat is dringend nodig omdat bij het uitoefenen van tucht soms gevoelens van onvrede kunnen opkomen. Het kan onvrede zijn over de tuchtmaatregel, of onvrede over de manier waarop ermee wordt omgegaan. Paulus wenst hun toe dat zij de vrede van de Heer, van Hem persoonlijk, mogen ervaren. Dat maakt zijn wens, die eigenlijk een gebed is, tot meer dan een gevoel. Het wordt het beleven van gemeenschap met de Heer. Als het van ons zou afhangen, zou er heel wat onvrede zijn. Het is daarom zo belangrijk op Hem te zien Die regeert en vrede kan bewerken. Hij is de grote Vredevorst.

Hij kan ervoor zorgen dat de vrede bewaard blijft als de zonde zich doet gelden in de gemeente. Hij zal dan geven dat er op de juiste manier mee gehandeld wordt. Dat gebeurt alleen als allen zich op Hem richten voor alles wat zich in de gemeente voordoet. Hij is ook de Heer van de vrede op alle andere terreinen van het leven die buiten de gemeente liggen. Hij is in staat “altijd” en “op elke manier” de vrede te geven. ‘Altijd’ is ononderbroken, voortdurend. ‘Op elke manier’ sluit uit dat er ook maar op enige manier paniek zou kunnen ontstaan. Zijn vrede is ononderbroken met het oog op tijd en onverbrekelijk met het oog op omstandigheden.

In welke situatie jij je ook bevindt, de Heer is in staat jou vrede te geven. Het is de kalmte van het hart dat op God vertrouwt en daardoor boven de omstandigheden wordt uitgetild. Het woord voor ‘vrede’ is de wens dat het de hele mens, dat is naar geest, ziel en lichaam, goed zal gaan. Het is geen wens of gebed om bevrijding van de beproeving, maar om vrede in de beproeving.

Hij wenst hun allen de nabijheid van de Heer toe. Dat sluit ook de ongeregeld wandelende broeder in. Op het moment dat Paulus dit schrijft, heeft hij zelf nog maar kortgeleden de nabijheid van de Heer ervaren toen hij het ook niet gemakkelijk had (Hd 18:10). De Heer zegt het Zelf ook tegen jou, heel persoonlijk: “En zie, Ik ben met u” (Mt 28:20).

2Th 3:17. Omdat de Thessalonicenzen door een brief verontrust waren die zogenaamd door Paulus was geschreven (2Th 2:2), legt hij er de nadruk op dat de brief die ze nu lezen, echt van hem komt. Hierover mogen ze niet de minste twijfel hebben. Meestal dicteerde Paulus zijn brieven (Rm 16:22). Als hij zelf een brief schrijft, vermeldt hij dat (Gl 6:11; Fm 1:19), wat erop wijst dat dit een uitzondering is. Onder gedicteerde brieven plaatst hij zijn ‘handtekening’ door het eigenhandig schrijven van enkele slotregels. Dat sluit bij de ontvangers elke twijfel uit (vgl. 1Ko 16:21; Ko 4:18). Ze kunnen aan zijn handschrift zien dat de brief van hem is.

2Th 3:18. Hij besluit met hun allen “de genade van onze Heer Jezus” toe te wensen. Weer is dit een wens die hij voor “allen” uitspreekt. Deze afscheidsgroet is ook van toepassing op de ongeregelden. Hij wil niemand de genade van God onthouden. Allen hebben die genade nodig. Jij ook. Het is prachtig dat voor elkaar te bidden.

Lees nog eens 2 Thessalonicenzen 3:12-18.

Verwerking: Waaruit blijkt de zorg van Paulus voor de trouwe gelovigen en waaruit blijkt zijn zorg voor de ongeregelden?

Copyright information for DutKingComments