‏ Acts 13:21-22

Periode van de vaderen tot Saul

Paulus neemt de uitnodiging om een woord tot het volk te spreken met beide handen aan. Zeker heeft hij een woord van bemoediging of vermaning dat daaruit zal bestaan dat zij niet gerechtvaardigd kunnen worden door de wet, maar alleen door geloof in de Heer Jezus. Zonder voorbereiding kan Paulus de gelegenheid die hem geboden wordt, benutten om Gods Woord te prediken. Hij doet dat in het bewustzijn welk publiek hij voor zich heeft. Om enige rust te krijgen wenkt hij met de hand (vgl. Hd 12:17). Dan begint hij aan zijn toespraak.

De Israëlieten worden aangesproken als “mannen van Israël” en de proselieten als “u die God vreest”. Paulus begint met te laten zien dat Israël het uitverkoren volk van God is. Hij herinnert zijn gehoor aan hun vreemdelingschap – en niet zozeer aan hun slavernij – in Egypte en hoe God hen daaruit leidde. Zowel de verkiezing van de vaderen, die afgodendienaars waren, als de bevrijding uit de slavernij van Egypte, waar zij niet om hebben gevraagd, stelt hij voor als daden van Gods soevereine genade.

In zijn hele toespraak wijst hij steeds op dit genadige handelen van God met Zijn volk en niet op hun ontrouw en wat zij op basis van de wet hadden verdiend. Dat blijkt wel duidelijk als hij hun de zorg van God voorstelt die zij veertig jaar lang in de woestijn hebben genoten. Het gaat hem om de kant van de Goddelijke genade en niet om het gedurig falen van het volk in de woestijn. Op grond van de wet zouden ze zijn omgekomen.

Op diezelfde genade wijst hij als hij eraan herinnert hoe God zeven volken voor hen heeft uitgeroeid uit Kanaän om hun dat land te kunnen geven. Ze hebben het land niet gekregen omdat zij het hadden verdiend (Dt 9:4). God heeft dat land ook niet zomaar gegeven, maar als erfdeel, als een land dat Hij speciaal voor hen heeft bedoeld en dat zij van Hem hebben gekregen als hun echte bezit. De periode waarin God op deze wijze met Zijn volk is bezig geweest, beslaat ongeveer vierhonderdvijftig jaar. Dat is de som van vierhonderd jaar Egypte, veertig jaar woestijn en tien jaar verovering van het land.

In het land aangekomen heeft God hun richters gegeven. Deze richters zijn door Hem steeds in Zijn genade gegeven als gevolg van hun roepen tot Hem. Dat dit roepen tot God weer het gevolg was van onderdrukking door vijanden die God over hen had doen komen vanwege hun ontrouw, daaraan gaat Paulus voorbij. De enige richter die Paulus noemt, is Samuel, de laatste richter die God aan Zijn volk heeft gegeven. Samuel is een bijzonder bewijs van Gods genade. God gaf hem zonder dat er door het volk om was gevraagd.

Als Paulus daarna Saul naar voren brengt als de koning om wie het volk vroeg, doet hij dat ook zonder iets te zeggen over Gods gedachten over dit verzoek van het volk. Hij laat het aan zijn luisteraars over om erover na te denken dat deze koning de man naar Gods hart heeft vervolgd. Luisteren naar een prediking uit het Woord vraagt om meedenken van de luisteraars en moet niet slechts een absorberen van woorden zijn. Als we luisteren, moeten we ons afvragen: Wat heeft het voor mij te betekenen?

Hier lezen we nog iets wat we niet in het Oude Testament lezen en dat is dat Saul veertig jaar lang koning is geweest.

Periode van David tot de Heer Jezus

Door op te merken dat God “hem” heeft “afgezet”, wijst Paulus er bedekt op dat Saul niet de koning naar Gods hart was. Paulus werkt naar David toe. Over hem wil hij het hebben omdat hij via David wil wijzen op de Heer Jezus, dé Man naar Góds hart. Met de verkiezing van David begint God een volledig andere betrekking tot Zijn volk dan daarvoor via de richters en de eerste koning Saul. Paulus heeft het voorgaande allemaal verteld om te laten zien hoe God Zijn volk steeds weer heeft gered op grond van soevereine genade. Tevens maakt hij zijn gehoor hiermee duidelijk dat hij geen nieuwlichter is, maar iemand die de ‘oude leer’ brengt.

Van David is de overstap naar de Heer Jezus snel gemaakt. Daarmee is Paulus bij zijn eigenlijke onderwerp gekomen. Israël verwachtte immers de Messias en die verwachting was gekoppeld aan het huis van David. De Messias is de Zoon van David, geboren uit het huis van David. Paulus houdt zijn gehoor voor dat die beloofde Zoon van David door God naar de belofte aan Israël is gebracht in de Persoon van Jezus. De belofte was in eerste instantie aan David gedaan, maar toch ook aan het hele volk. Hij is door God aan Zijn volk gebracht als Heiland. In die Naam horen we het ‘heil’ of de behoudenis.

Paulus noemt de voorloper van de Messias, Johannes, omdat ze Johannes hier ook kenden. Hij wijst ook op de prediking van Johannes van de doop van bekering voor het hele volk Israël. Zijn gehoor hier in het Pisidische Antiochië behoort daar ook toe. Hij geeft door zijn aanhaling van de inhoud van de prediking van Johannes zijn gehoor al de hint van de noodzaak van bekering. Vervolgens laat hij Johannes spreken. Johannes heeft na het volbrengen van zijn taak, dat wil zeggen kort voor zijn gevangenneming, elke eer voor zichzelf afgewezen en gewezen op Hem Die alle eer van hem en iedereen waard is, want Hij gaat alles en iedereen te boven.

Copyright information for DutKingComments