‏ Acts 17:24

Toespraak tot de mannen van Athene

Paulus begint zijn toespraak door aan te knopen bij de leefwereld van de Atheners. Hij weet welk publiek hij voor zich heeft. Bij de Joden beroept hij zich op de Schriften, want daarop beroepen ook de Joden zich, zij kennen ze. De Atheners kennen de Schriften niet en Paulus citeert er dan ook niet uit. Wel is alles wat hij zegt, volledig gebaseerd op de Schriften. Hij begint niet met een veroordeling van hun afgoderij (vgl. Rm 1:22-23), maar met een neutrale constatering. Hij spreekt geen waardering uit en ook geen verwijt.

Hij vertelt wat hem is opgevallen toen hij door de stad ging. Bij de vele voorwerpen van verering had hij ook een altaar gevonden dat gewijd was “aan een onbekende God”. Een altaar voor een onbekende god was opgericht uit angst toch een god over het hoofd te hebben gezien die toch moest worden geëerd. Het kan ook zijn dat het een soort ‘vuilnisbakkengod’ was, waar men heen ging als men een zaak had waarvoor men niet bij de ‘bekende goden’ terecht kon.

Uitgaande van dit hiaat in hun afgodencultus gaat Paulus hun de ware God prediken. Hij zegt niet dat hij hun die onbekende god gaat prediken, alsof hij een hiaat in hun afgodenarsenaal opvult. Hij zegt niet ‘wie u zonder het te kennen vereert’, maar “wat u zonder het te kennen vereert”. Wat Paulus gaat verkondigen, werpt hun hele systeem van afgoderij omver. Hij sluit niet aan bij hun onwetendheid aangaande een bepaalde god, maar bij hun onwetendheid aangaande alles wat met de ware God te maken heeft. Paulus verkondigt niet een nieuwe god, maar de God der goden.

Het eerste wat hij over God zegt, is dat Hij Schepper is. Als we Hem zo niet kennen, kennen we Hem helemaal niet. In deze intellectuele stad moet Paulus neerdalen tot de laagste sport van de ladder van de waarheid. Dat is het resultaat van de intellectuele beschaving zonder God. Paulus gaat in op de basisvragen die ieder denkend mens stelt: Waar kom ik vandaan? Waarom ben ik hier? Waar ga ik heen?

God heeft alles gemaakt, de hele wereld en alles wat daarin is (Ps 146:6; Js 42:5). Dat staat haaks op het Griekse denken dat ervan uitgaat dat de materie eeuwig is. God heeft de wereld gemaakt, de wereld is uit Hem ontstaan. Hij heeft de dingen die niet zijn, geroepen alsof zij waren (Rm 4:17; Hb 11:3). Dat betekent dat alles wat er is, uit die ene God is voortgekomen. God is geen deel van de schepping of verenigd met de schepping. Hij is er en staat boven de schepping.

Hoewel Hij boven Zijn schepping staat, houdt Hij Zich ermee bezig. Hij is geen God op afstand, gescheiden van Zijn schepping. Hij is ook geen gevangene van Zijn schepping, alsof Hij erin opgesloten zou zijn. Hij is ook te groot om in iets te wonen wat mensenhanden hebben gemaakt, maar niet te groot om zich met de noden van de mensen bezig te houden. Mensen moeten hun goden dragen, verzorgen en zelfs meenemen in gevangenschap (Js 46:1-2), maar de ware God dient Zelf de mens en draagt de Zijnen (Js 46:3-4).

God heeft niets nodig van de mens, maar de mens is voor alles wat hij nodig heeft afhankelijk van Hem. De tempels bevatten God niet, maar ook de dienst in die tempels voegt niets toe aan God. God is niet ruimtelijk te beperken, Hij is alomtegenwoordig. Daarvan was Salomo, die voor God een tempel bouwde, zich bewust (1Kn 8:27; 2Kr 6:18). Heidenen hebben alleen lokale goden.

Met deze argumenten veegt Paulus hun hele systeem van tafel. Gód is de Bron van elke goede gave. Hij interesseert Zich zozeer voor de mens, dat Hij aan allen “leven en adem en alles” geeft (Hd 17:25; Ps 50:12). Voor Hem zijn ook alle mensen gelijk, want Hij heeft ze allemaal uit één bloed, dat is uit één stamvader, doen voortkomen. Aan al die mensen laat God Zijn evangelie verkondigen. En God heeft niet alleen mensen als individuen leven en adem en alles gegeven, Hij heeft die mensen ook in volken bij elkaar geplaatst en aan elk volk zijn eigen gebied gegeven. God leidt de geschiedenis van alle volken en elk van die volken heeft Hij op aarde een eigen plaats toebedeeld, met als uitgangspunt Zijn volk Israël (Dt 32:8).

God heeft de mens niet gemaakt om hem aan zichzelf over te laten, maar opdat deze Hem zou zoeken. In het diepste wezen van de mens is er een hunkering naar God. Zo is hij door Hem geschapen. God is niet ver van de mens. In het evangelie komt Hij dicht bij de mens. De oprecht zoekende mens zal Hem vinden. God heeft er alles aan gedaan om het de mens gemakkelijk te maken Hem te vinden.

Hoezeer de mens in het duister is aangaande God, geeft Paulus aan door te zeggen dat mensen naar God “tasten”. Iemand doet iets op de tast als hij geen licht heeft. De mens leeft in de duisternis, zijn verstand is verblind door de god van deze eeuw (2Ko 4:4). Daarom neemt hij God niet waar en dat terwijl God te zien is overal waar de mens ook maar kijkt.

Om dit feit van de nabijheid van God aan de Atheners duidelijk te maken doet Paulus een beroep op enkele van hun bekende dichters die hebben gezegd dat de mens Gods geslacht is. Wat die dichters hebben gezegd, zeiden ze met het oog op Zeus, maar Paulus past het toe naar de werkelijke betekenis voor God. Adam is uit God voortgekomen, door Hem geschapen en daarom van Zijn geslacht. Hij wordt in die zin dan ook “zoon van God” genoemd (Lk 3:23; 38). De mens is naar Gods beeld geschapen en lijkt op Hem in de kwaliteiten die Hij heeft, waardoor de mens als een verantwoordelijk wezen kan handelen. Overal waar mensen zijn, zien we het beeld van God.

We kunnen Hem ook in de schepping herkennen, dat wil zeggen dat we daarin Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid zien (Rm 1:20). In die zin is het dan ook volkomen waar dat Hij niet ver is van ieder van ons omdat wij in Hem leven en ons in Hem bewegen en in Hem zijn. Dat de mens ondanks dat alles Hem niet vindt, laat wel zien hoe groot de vervreemding van de mens ten aanzien van God is. In werkelijkheid is de mens ook niet op zoek naar God. Er is niemand die God zoekt omdat ze allen zijn afgeweken van Gods oorspronkelijke plan met de mens (Rm 3:11-12).

Subtiel wijst Paulus op die afwijking door erop te wijzen dat ze niet moeten menen dat de Godheid is uit te beelden door mensen. Hij heeft gezien dat Athene van die dwaasheid vol staat. Als wij ‘Zijn geslacht’ zijn, dat wil zeggen als God ons naar Zijn beeld heeft gemaakt, is het dwaasheid dat wij naar onze eigen inbeelding beelden gaan maken van God. Ieder die een beeld van God maakt, doet dat naar zijn eigen voorstelling van God. Het gevolg hiervan kan niet anders zijn dan dat de grootheid van God wat de kennis van de mens van Hem betreft volkomen tenietgedaan wordt. Als de mens hiermee aan het werk gaat, kan hij niet anders dan dit beeld verwoesten.

Copyright information for DutKingComments