Acts 2:32-36
De opstanding door David voorzegd
Weer haalt Petrus de Schrift aan als bewijs van wat er is gebeurd. Het eerdere Schriftbewijs diende tot verklaring van de komst van de Heilige Geest. Dit keer dient het Schriftbewijs – uit Psalm 16 – tot verklaring van de opstanding van Christus (Ps 16:8-11). David schreef tien eeuwen eerder deze psalm. Hij schrijft in de ‘ik’ vorm. Toch kon hij niet over zichzelf schrijven. Hij is gestorven, begraven en nog steeds niet opgestaan. David is hier een profeet en hij schrijft over een Ander. Niemand anders dan de Heer Jezus is Zijn weg gegaan zonder een moment Zijn oog van God, Zijn Vader af te wenden. Altijd zag Hij God, Zijn Vader voor Zich. Altijd ook wist Hij Hem naast Zich (Jh 8:29). Hij voelde Zich volkomen door Hem ondersteund, waardoor Hij niet wankelde. Zijn gemeenschap met Zijn God gaf Hem blijdschap in Zijn hart, waaraan Hij met Zijn mond uiting gaf, zelfs in de tijd dat Hij verwerping ervoer (Mt 11:25). Door Zijn gemeenschap met Zijn God had Hij hoop met betrekking tot de rust voor Zijn vlees, dat is Zijn lichaam. Hij wist dat Hij de dood van de zondaar zou sterven, maar Hij ging die dood tegemoet met de Vader voor en naast Zich, terwijl Hij zag op de vreugde die daarna zou komen (Hb 12:2). Hij wist dat God Zijn ziel niet aan de hades zou “overlaten”. Dat betekent dat God Zijn ziel niet aan het dodenrijk zou prijsgeven. God zou Zijn ziel daar niet heen laten gaan. De hades is de plaats waar de zielen van de in ongeloof gestorven mensen heen gaan (Lk 16:23). Christus was “de Heilige” van God Die in volkomen afzondering voor God tot Zijn eer had geleefd. De pijnen van de dood, die iedere ongelovige in de hades en uiteindelijk eeuwig in de hel lijdt, heeft Hij voor ieder die in Hem gelooft in Zijn ziel geleden in de drie uren van duisternis aan het kruis onder Gods oordeel. Nadat Hij was gestorven, is Hij in het graf gelegd, maar Zijn lichaam zou niet worden aangetast door het verderf van de dood. Ook in Zijn dood was Hij ‘de Heilige’ van God. Daardoor wist Hij dat Hij geen ontbinding zou zien. Na een kort verblijf in het graf – "een korte tijd" (Hb 2:9) – is Hij opgewekt.Nadat we in het citaat de Heer Jezus hebben horen spreken over Zijn dood en de zekere bewaring daarin door God, horen we vervolgens hoe Hij spreekt over leven en blijdschap. Dit is leven en blijdschap na door de dood te zijn heengegaan. Na de opstanding worden er wegen van leven geopend en bekendgemaakt. Dat maakt de opstanding van Christus anders dan die van de andere opstandingen in de Bijbel, want die opgestane gelovigen zijn allemaal weer een keer gestorven. Het leven in de opstanding is een leven vol blijdschap, het is leven met het oog gericht op het aangezicht van God. In de geestelijke betekenis geldt dit vandaag voor iedere gelovige die de Heer voor zich ziet (Hd 2:25). Zo iemand gaat altijd op de weg van het leven, ook al voert die mogelijk door de dood heen. Na het citaat vraagt Petrus zijn toehoorders opnieuw om aandacht door hen als “mannen broeders” aan te spreken. Hij zegt dat het “geoorloofd” is, dat wil zeggen dat het hem vrij staat, met vrijmoedigheid tot hen te spreken over David, die hij “aartsvader” noemt, in de zin van stamvader van het koninklijke geslacht. Hij kent de grote belangstelling van zijn publiek voor deze in hun ogen onovertroffen koning. Maar hoe groot David ook is, hij is én gestorven én begraven. Het graf van David was nog steeds onder hen met daarin zijn beenderen, wat betekende dat hij wél de verderving heeft gezien. Daarmee is duidelijk dat het voorgaande citaat niet op David kan slaan. De psalm gaat dan ook niet over David, maar over de Messias. David was niet alleen koning, hij was ook profeet. Hij heeft gesproken over toekomstige dingen omdat God hem op de krachtigst mogelijke wijze had verzekerd van een opvolger voor zijn troon. Die opvolger zou “[Eén] uit [de] vrucht van zijn lendenen” zijn, dat wil zeggen een directe Nakomeling van hem. Die Nakomeling is de Christus, de Messias. David heeft de toezegging van God aangaande een Troonopvolger geloofd. Dat heeft hem vooruit doen zien. Als God heeft beloofd dat er een Nakomeling op zijn troon zal zitten, kan de dood die belofte van God niet tenietdoen. Daarom kon het niet anders dan dat de Christus na te zijn gestorven, ook zou opstaan. Hij zou niet alleen uit de dood opstaan, maar Hij zou opstaan zonder dat iets van de dood meegenomen zou worden in Zijn opstanding. Alles wat bij de dood hoort, zou Hem niet aantasten. Hij is door God niet aan de macht van het dodenrijk overgelaten, wat zou betekenen dat het dodenrijk macht over Hem zou hebben. Hij is vrijwillig het dodenrijk ingegaan om de dood te overwinnen. Hij is als Overwinnaar in de dood gegaan, een overwinning die blijkt uit Zijn opstanding in een onverderfelijk leven. Zijn vlees heeft dan ook geen ontbinding gezien, want alles wat met de dood te maken heeft, heeft Hij door Zijn dood ontkracht, zodat het zijn macht niet over Hem kon uitoefenen. Petrus laat zijn luisteraars niet raden naar de betekenis van wat hij over David en Christus heeft gezegd. De Zoon van David en de Christus van God is “deze Jezus”. Weer horen we het nadrukkelijke “deze” Jezus (Hd 1:11). De Jezus Die door God is opgewekt, is Dezelfde Die in de dood is gegaan. Petrus stelt ook weer met kracht Zijn opstanding vast door te zeggen dat zij allen getuigen zijn van dat feit. Daar bestond ook geen enkele twijfel over. De Heer Jezus is na Zijn opstanding immers veertig dagen lang telkens weer, onder andere, aan hen, de discipelen, verschenen en heeft met hen gesproken (Hd 1:3).Jezus tot Heer en Christus gemaakt
De Heer Jezus is niet alleen door God uit de dood opgewekt, Hij is ook door de kracht van God “verhoogd”. Petrus schrijft alles toe aan God om daarmee te laten zien hoezeer God het werk van Zijn Zoon waardeert en heeft aanvaard. Op aarde mogen mensen Hem hebben veracht en verworpen, maar voor God is Hij de volmaakt Heerlijke Die Hij met vreugde de hoogste en heerlijkste plaats in de hemel geeft. Als de Vader heeft Hij aan de Heer Jezus de Heilige Geest gegeven Die door Hem is beloofd opdat de Heer Jezus Die zou uitstorten (Hd 1:4; Jh 14:16-17; 26; Jh 15:26). Als verheerlijkt in de hemel ontvangt Christus voor de tweede keer de Heilige Geest. Bij Zijn doop ontving Hij de Heilige Geest voor Zichzelf, nu ontvangt Hij de Geest om Die uit te storten over anderen. Als bewijs voor de verheerlijking van Christus haalt Petrus weer een vers uit de Schriften aan. Dit keer komt het bewijs uit Psalm 110 (Ps 110:1). Zoals hij al heeft gezegd over Psalm 16 dat die niet in de eerste plaats op David slaat, maar op Christus (Hd 2:31), zo zegt hij ook hier dat Psalm 110:1 niet over David gaat, maar over de Heer Jezus. (In de verschillende psalmen die Petrus aanhaalt, hebben we een prachtig opeenvolgend getuigenis van de dood, opstanding, hemelvaart en verheerlijking van Christus.) David spreekt in Psalm 110:1 over de verheerlijking van de Heer Jezus als een daad van Jahweh, dat is God. De Heer Jezus is door de rechterhand van God verhoogd en God heeft Hem de plaats van eer gegeven aan Zijn rechterhand. Die plaats komt Hem toe, Hij heeft die plaats verdiend. David spreekt over Hem als “mijn Heer”. De Heer Jezus is de Zoon van David als Mens, maar Hij is ook de Heer van David, omdat Hij ook de Zoon van God is. Er is een “totdat” verbonden aan die plaats van eer aan Gods rechterhand. Er komt namelijk een ogenblik dat de Heer Jezus die plaats zal verlaten om terug te keren naar de aarde. Hij zal dan de vijanden van Zijn volk – en de vijanden van Zijn volk zijn ook Zijn vijanden – oordelen. Hij zal allen die hebben geweigerd zich te bekeren en zich voortdurend vol haat tegen Hem en Zijn volk hebben gekeerd, als overwonnen vijanden onder Zijn voeten leggen zodat Hij erop zal rusten. Dan heeft Zijn grimmigheid ten aanzien van alle onrecht dat Hem en Zijn volk is aangedaan, rust gevonden. Tot dat ogenblik blijft Hij in de heerlijkheid. De uitstorting van de Geest is het bewijs van de plaats die Hij daar nu inneemt (Jh 16:8-11). Petrus houdt aan het hele huis van Israël de zekerheid voor van wat God met Zijn Zoon heeft gedaan. Hij confronteert hen ook met hun misdaad. Weer spreekt hij over “deze” Jezus. Het contrast tussen de plaats die God Hem geeft en de plaats die de mens Hem geeft, is enorm. De mens heeft Hem als een nietswaardige verworpen, mishandeld en vermoord. God heeft Hem daarentegen tot Heer gemaakt, tot de Gezaghebber Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde. God heeft Hem ook tot Christus gemaakt, tot de Drager en Uitdeler van al Zijn beloften. Ook op aarde was de Heer Jezus Heer en Christus, maar daar was Hij het met betrekking tot Israël en alle beloften die aan Israël zijn gedaan. Nu is Hij het als Mens in de hemel en is Hij het met betrekking tot Gods eeuwige raadsbesluiten.
Copyright information for
DutKingComments