Acts 22:6-11

Paulus ontmoet de verheerlijkte Heer

Hier komt Paulus tot een belangrijk punt in zijn verdediging. Zijn ijver in de vervolging van de christenen krijgt hier een radicale wending. Hij gaat vertellen hoe die verandering in zijn werk is gegaan. Als hij op reis is naar Damascus en daar bijna is aangekomen, vindt er een onverwachte en plotselinge gebeurtenis plaats. Hij weet nog dat het rond het middaguur was – dat lezen we niet in Handelingen 9 –, dat wil zeggen als de zon het hoogst aan de hemel staat en het helderst schijnt. Als er op dat tijdstip een licht gezien wordt dat nog feller is dan de zon, moet dat wel uit de hemel komen (2Ko 4:5-6). Het was licht dat uit de tegenwoordigheid van God kwam, een licht dat het licht van de zon, van de schepping, te boven gaat. Het resultaat was dat hij op de grond viel. Paulus schaamt zich er niet voor dat te vertellen.

Hij deelt zijn gehoor verder mee dat hij een stem hoorde die tegen hem zei: “Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?” De gelovigen vervolgen betekende Hem vervolgen Die vanuit de hemel tot hem sprak; zo’n eenheid is Hij met de Zijnen op aarde. Hij herinnert zich ook nog wat hij op die vraag antwoordde. Het zijn de eerste woorden van Saulus tot de Heer. Zijn antwoord bestond uit de vraag aan de Heer: “Wie bent U, Heer?” Dit is de vraag waarmee ieder die tot geloof komt, moet beginnen. Het is de vraag naar de Persoon van de Heer Jezus. Het gaat om het leren kennen van Hem.

Het antwoord op zijn vraag moet onthutsend zijn geweest. Hij bleek te doen te hebben met “Jezus de Nazoreeër”. Hij vervolgde Hém! Hij vervolgde geen misleide christenen die op wat voor manier dan ook van waanideeën afgeholpen moesten worden, maar een waarachtig levende Jezus. Jezus, Die hij vervolgde, was niet meer in de dood, maar verheerlijkt in de hemel. Dat moest de Joden tot wie hij sprak tot nadenken stemmen, want zij geloofden nog steeds de leugen die de soldaten hadden verspreid na omkoping door de godsdienstige leiders (Mt 28:11-15).

De Heer Jezus noemde Zichzelf ‘de Nazoreeër’, dat wil zeggen de uit Nazareth Afkomstige. Zo hadden de Joden Hem gekend toen Hij op aarde was en zo hadden ze Hem veracht. Tot ontsteltenis van Saulus bleek Hij de verheerlijkte Christus te zijn.

De medereizigers van Saulus waren de onloochenbare getuigen van wat er gebeurde, maar de boodschap was alleen voor Paulus bestemd. Ze hoorden niet “de stem”, wel een geluid van een stem (Hd 9:7; vgl. Jh 12:28-29). Ze hoorden wel dat er iets werd gezegd, maar niet wat er werd gezegd. Zo horen velen vandaag het geluid van het evangelie zonder de boodschap te begrijpen.

Vervolgens sprak Saulus voor de tweede keer tot de Heer, weer in de vorm van een vraag. De tweede vraag die hij aan de Heer stelde, was: “Wat moet ik doen, Heer?” Deze vraag moet door iedere gelovige worden gesteld als een beginsel van zijn hele leven. Om antwoord te krijgen op de vraag ‘Wie bent u, Heer?’ is het nodig aan de voeten van de Heer te zitten om zich te voeden met Hem en Hem te leren kennen (vgl. Lk 10:39). Dan komt vanzelf de vraag naar het bezig zijn voor de Heer, het actief zijn voor Hem. Het christelijk leven is een evenwichtige verhouding tussen onderwijs en praktijk.

Voor Saulus betekende het dat hij naar Damascus moest gaan, waar de Heer een eenvoudige discipel had voorbereid om hem nadere instructies te geven. Hij moest niet terug naar Jeruzalem om daar door de apostelen verder te worden geleid. Saulus bepaalde zijn leven niet meer zelf, maar God heeft over hem bepaald wat hij moest doen. Dat is ook bij ons zo. Het gaat erom dat wij wandelen in de goede werken die God daartoe tevoren bereid heeft (Ef 2:10).

Paulus in Damascus bij Ananias

De heerlijkheid van het licht was zo groot, dat hij erdoor verblind was. Hij was bekeerd en toch nog in de duisternis. Hij moest het verlossende woord nog horen. Daarvoor werd hij bij de hand genomen door hen die bij hem waren. Zo kwam hij in Damascus. Dat was een andere binnenkomst dan hij zich had voorgesteld. Ook dit tafereel beschrijft hij zonder zich ervoor te schamen. Hij, de grote christenvervolger, die alles onder controle meende te hebben of te zullen krijgen, was zijn oriëntatie volkomen kwijt. Hij moest bij de hand worden genomen om te worden gebracht waar hij heen wilde, om een ontmoeting te hebben met iemand voor wie hij naar Damascus was gekomen om hem in de boeien te slaan.

Deze man droeg de naam “Ananias”, dat betekent ´Jahweh is genadig´. Het was een Godvrezend man naar de wet, zo houdt Paulus zijn gehoor voor. En dat was niet slechts een getuigenis dat hij van zichzelf gaf, maar alle Joden in Damascus kenden hem zo. Ze gaven allemaal een goed getuigenis van hem. Dat moet zijn gehoor ervan overtuigen dat wat Ananias met hem deed, helemaal valt binnen het kader van hun denken. Steeds wijst Paulus op de verbinding met het Jodendom, niet alleen vóór zijn bekering maar ook tijdens en erna.

Deze Ananias kwam naar Saulus toe en ging bij hem staan. Het was de Jood Ananias die zich aan de zijde van Saulus schaarde, als het ware om hem van zijn steun te verzekeren. Dat onderstreepte Ananias door de woorden “Saul, broeder”. Hij aanvaardde hem als broeder, als lid van de familie. Op deze woorden liet Ananias de bevrijdende woorden volgen: “Zie op.” Dat deed Saulus op hetzelfde ogenblik. Hij kreeg zijn gezichtsvermogen terug en kon Ananias zien. Hij zag naar hem op. Dat betekent ook dat hij Ananias een hogere plaats gaf dan zichzelf. Saulus had eerst de Heer gezien en nu zag hij een broeder. Dat gaat altijd samen. Het is niet mogelijk de Heer te zien en geen oog te hebben voor onze broeders en zusters.

Vervolgens vertelt Paulus welke boodschap Ananias namens God voor hem had. Ananias noemde God “de God van onze vaderen”. Door dit te vermelden verbindt Paulus zich in zijn geschiedenis weer met zijn Joodse toehoorders. Hij zegt het ook om de Joden duidelijk te maken dat zij met Gód te maken hebben en dat tegenstand tegen hem, Paulus, betekent dat zij zich verzetten tegen de God in Wie zij zeggen te geloven.

Paulus had “de Rechtvaardige” gezien op de weg naar Damascus. Deze prachtige naam voor de Heer Jezus beschrijft wel treffend Zijn hele openbaring op aarde. Hij was op aarde de Mens Die in alle betrekkingen volmaakt rechtvaardig was en aan ieder gaf wat hem toekwam. Dat betrof ook Zijn verhouding tot God. Paulus zag Hem als de Rechtvaardige in de hemel, want wat Hij op aarde was, is Hij ook in de hemel. God had hem voorbestemd van die Rechtvaardige een getuige te zijn bij alle mensen.

In dit woord “alle mensen” ligt al opgesloten dat Paulus een getuige zou zijn niet alleen voor de Joden, maar ook voor alle niet-Joden. Hij had een roeping voor de hele wereld. De twaalf apostelen hebben in het begin van Handelingen steeds getuigd van een opgestane Heer. Zij hadden Hem veertig dagen als de opgestane Heer in hun midden gehad en daarom konden zij daarvan getuigen. Paulus zou getuigen van een verheerlijkte Heer, de verheerlijkte Mens aan Gods rechterhand. Hij had Hem in de heerlijkheid gezien (1Ko 9:1) en Zijn stem vanuit de heerlijkheid gehoord. Paulus’ getuigenis heeft daardoor een uniek karakter.

Na deze woorden spoorde Ananias hem aan tot activiteit. Hij moest opstaan en zich laten dopen. Saulus stond innerlijk, in zijn hart, aan de kant van de Heer Jezus, maar uiterlijk stond hij nog steeds aan de kant van het volk dat Hem had verworpen. Hij moest nog in uiterlijke zin behouden worden van het verkeerde geslacht (Hd 2:40-41). Door de doop ontving hij geen nieuwe geboorte. Hij was al wedergeboren. Het afwassen van de zonden heeft hier dan ook niet te doen met zijn behoudenis voor de hemel, maar met het uiterlijk getuigenis dat verbonden is met de doop. De doop brengt niet in de hemel, maar voegt bij het gezelschap discipelen op aarde. De doop wast de zonden af voor het oog van de mensen, het bloed wast zonden af voor God.

Door de doop komt er een scheiding tussen het vroegere bestaan in het Jodendom en het behoren tot het christendom. Alles wat met de doop samenhangt, heeft alleen te maken met de uiterlijke kant van de bekering. Wat er is gebeurd in het hart van Saulus aangaande de verhouding tussen hem en God, weten alleen God en Saulus. Om dat nu ook voor de mensen zichtbaar te maken, om het ook aan de buitenwereld te laten zien, moest de doop plaatsvinden. Hierdoor zou hij zich uiterlijk van het Jodendom afzonderen. Terwijl hij zich liet dopen, moest hij de Naam van de Heer Jezus aanroepen. Het aanroepen van die Naam is het getuigenis geven van Zijn Naam als de enige Naam tot Wie hij zich richtte en aan Wie hij zich onderwierp. [Zie uitvoerig het boekje ‘Bekering en doop’ op www.oudesporen.nl.]

Copyright information for DutKingComments