‏ Amos 2:6-8

Oordeel over Israël

Misschien dat Israël al nattigheid begon te voelen toen Amos het over Juda had. De beschuldigende vinger van de profeet komt steeds meer in hun richting. Ze hebben heftig geknikt toen ze hem hoorden spreken over het oordeel over de volken om hen heen. Ze hebben ook instemmend geknikt bij het oordeel over hun broeder en zuiderbuur Juda. Mogelijk hebben ze openlijk hun vreugde geuit over het oordeel dat de volken zal treffen en hebben ze een heimelijke vreugde als ze denken aan het oordeel dat over Juda zal komen. Maar als de beschuldigende vinger van de profeet nu rechtstreeks op hen wordt gericht, is het afgelopen met hun vreugde.

Het merendeel van de aanwezigen op het marktplein van Bethel zal uit Israëlieten hebben bestaan. Zij worden als laatsten en het meest uitvoerig geconfronteerd met hun eigen situatie. Nu zijn ze zelf het voorwerp van Gods oordeel. De beschuldiging van Juda is geformuleerd in termen van het overtreden van beginselen, van wat God in de wet heeft gezegd. De overtredingen van Israël worden duidelijk benoemd. Juda veracht de wet; in Israël is er een totaal gebrek aan vrees voor God.

1. In de Am 2:6-8 worden Israëls misdaden beschreven.

2. In de Am 2:9-11 verwijst de profeet naar Gods handelen ten gunste van hen in het verleden.

3. In de Am 2:12-16 besluit Amos zijn rede met een levendige beschrijving van de straf die zij voor hun gedrag zullen krijgen.

Israëls zonden worden het breedst uitgemeten. Er wordt nu niet volstaan met de beschrijving van één enkele zonde die als het ware model staat voor alle zonden en waarin de andere zonden vertegenwoordigd zijn. Het lijkt om vier overtredingen te gaan: hebzucht, het vertrappen van de armen, een tegennatuurlijke vorm van hoererij en afgodische genoegens.

Wat ze met rechtvaardige volksgenoten doen, zullen ze ook met dé Rechtvaardige doen. De Heer Jezus wordt door Judas verkocht. Hij is ook dé Arme. De rechtvaardige is hij die het recht aan zijn zijde heeft, dus rechtvaardig in juridische zin. Door corrupte rechtspraak en zijn armoede is de rechtvaardige toch schuldig verklaard ten gunste van wie geld en aanzien heeft.

Bij het verkopen kunnen we ons voorstellen dat een arme een lijfeigene is geworden van iemand van wie hij geld heeft moeten lenen en bij wie hij daardoor in de schuld staat. Mogelijk heeft hij een paar schoenen moeten aanschaffen, waarvan hij de prijs niet heeft kunnen betalen en is daardoor tot slaaf gemaakt (Lv 25:39; 2Kn 4:1). Ook kan bij ‘verkopen’ worden gedacht aan het overleveren aan de willekeur van de tegenpartij.

Harteloosheid en seksueel wangedrag

De onderdrukkers zijn zó harteloos, hun gezindheid is zó verdorven, dat er een hunkering is naar de vernedering van de armen. Door hun armoede zijn de armen al vernederd, maar van enige tederheid of medelijden met hun situatie is bij deze onderdrukkers geen sprake. Hard en egoïstisch als ze zijn, vinden ze er een duivels genoegen in te zien hoe de armen in hun grote droefheid nog dieper worden vernederd en tot uiterste wanhoop worden gebracht. Van deze rijken geldt wat van Edom gezegd is: zij hebben hun barmhartigheid tenietgedaan (Am 1:11). En hier betreft het nog wel hun eigen volksgenoten, medeleden van het volk van God.

De uitdrukking “stof … op het hoofd” wil zeggen dat zij in rouw gedompeld worden of dat de rijken over hen heenlopen en hen zo in het stof drukken. Stof op het hoofd is een teken van droefheid (2Sm 1:2; Jb 2:12).

Armen zijn tegelijk ook weerlozen. De macht is bij hen die geld hebben. De armen zijn overgeleverd aan de willekeur van de rijken. Die bepalen naar hun eigen onrechtvaardige normen wat recht is voor de armen en wat hun toekomt. Het komt erop neer dat zij alle leefomstandigheden van de armen buigen op een manier die hun het meeste voordeel oplevert.

Wie enigszins bekend is met de geschiedenis van de mensheid, ziet deze afschuwelijke handelwijze telkens weer opduiken. De minstbedeelden worden gemanipuleerd, er wordt mee gehandeld alsof ze koopwaar of gebruiksvoorwerpen zijn. Elke menselijke waardigheid, elk recht op een menswaardig bestaan, wordt hun afgenomen. Nog eens, het gaat hier om handelingen van mensen die tot Gods volk behoren ten opzichte van mensen die eveneens tot dat volk behoren.

Als het hart gesloten is voor God en Zijn Woord – hoewel men met de mond nog wel iets belijdt –, gaat het hart ook op slot voor de medegelovigen (vgl. 1Jh 3:17). De omgang met andere leden van Gods volk wordt bepaald door wat die omgang oplevert, hetzij in materieel voordeel, hetzij in de bevrediging van de verdorven gevoelens.

Hoezeer de natuurlijke gevoelens verstikt zijn, blijkt ook uit de tweede overtreding die wordt genoemd. Het gaan van een man en zijn vader naar hetzelfde meisje doet denken aan “zo’n hoererij als zelfs onder de volken niet [bestaat], dat iemand [de] vrouw van zijn vader heeft” (1Ko 5:1). Als het volk van God Gods Woord verwerpt, zakt het lager dan de heidenen. Het gaan naar hetzelfde meisje of hoer is nog erger dan het gaan naar een verschillend meisje of hoer. Het een is al een grote zonde, het ander is een nog grotere zonde.

In verbinding met deze lage zonde spreekt de HEERE bij monde van Amos dat juist deze zonde gebeurt “om Mijn heilige Naam te ontheiligen”. Deze uitdrukking komt ook voor in Leviticus 22 als afsluiting van een lang gedeelte dat gaat over persoonlijke en sociale reinheid (Lv 22:32). In dat gedeelte wordt speciaal de zonde van incest verboden (Lv 18:6-18; Lv 20:17-21). Daar wordt niet specifiek een verbod genoemd met het oog op gemeenschap met een vrouw buiten de familie. Toch is het beginsel hier natuurlijk wel van toepassing, waar het gaat om het gebruik van een en hetzelfde meisje door zowel de vader als de zoon.

Deze handelwijze geeft inzicht in de sociale toestanden in die tijd. De reinheid en trouw die van een Godvrezende vader in zijn huwelijk mogen worden verwacht, ontbreken. Zowel de vader als de zoon handelt welbewust in ongehoorzaamheid aan God. Met het volharden in ongehoorzaamheid verdwijnt ook alle schaamtegevoel.

De aanhaling hierboven uit 1 Korinthiërs 5 maakt duidelijk dat deze soort wanstaltige dingen niet alleen in Israël voorkwam. Ook in de christelijke gemeente komt deze schaamteloze ontucht voor. Waar het recht wordt gebogen, is ook geen juist zicht meer op huwelijk en seksualiteit en wordt ook in deze dingen de broeder onrecht aangedaan (1Th 4:6).

Paulus maakt in het vervolg van 1 Korinthiërs 5 duidelijk wat de plicht van de gemeente is ten opzichte van leden van de gemeente die in zulke en andere zonden leven. De gemeente krijgt de opdracht: “Doet de boze uit uw midden weg” (1Ko 5:13b). Wie in een zonde volhardt, moet uiteindelijk als een boze uit het midden van de gemeente worden weggedaan.

De rechten van de naaste en van God vertrapt

Kleding wordt beschouwd als een voorwerp van waarde, niet zozeer in materiële zin, maar meer in de zin van het gebruik. Een kledingstuk vormt voor de eigenaar iets, waarmee hij zich ’s nachts kan bedekken als een bescherming tegen de kou. Als iemand geld moet lenen, kan hij zijn jas als pand achterlaten. God heeft in Zijn zorg voor de armen in Zijn wet laten opnemen dat degene die de jas als pand genomen heeft, die ’s avonds weer moet teruggeven (Ex 22:26-27; Dt 24:10-13).

Maar de rijken hebben geen boodschap aan de wet van God. Zij kunnen die kleding best gebruiken als een zachte ondergrond, waarop zij heerlijk kunnen liggen. Om hun arme, nu ook kou lijdende broeder bekommeren zij zich net zomin als om God. Ze zijn integendeel zeer toegewijd aan allerlei afgoden, waarop de uitdrukking “elk altaar” schijnt te wijzen. Er is een veelheid aan altaren (vgl. Hs 10:1).

Ze menen dat ze al hun voorspoed aan de afgoden te danken hebben. Die afgoden bevinden zich in de tempel in Bethel. Mogelijk hebben ze voor deze afgoden ook nog andere huizen gebouwd. Daar worden ze dronken van de wijn die ze hebben gekocht met geld dat ze op misdadige wijze hebben verkregen. Ze hebben namelijk onschuldige mensen boetes opgelegd en daarvoor misdaden verzonnen. Met het aldus verkregen geld vieren ze nu feest.

Copyright information for DutKingComments