‏ Amos 2:9-11

Wat God voor hen heeft gedaan

Om hen te beschamen wijst God op Zijn zorg voor hen, zowel vroeger als nu. Hun handelwijze ten opzichte van God staat toch wel in scherp contrast met wat God voor hen heeft gedaan. Wat een ondankbaarheid! Waaraan heeft Hij dat verdiend? Het klinkt als een teleurstelling: “Maar Ík heb.” De herinnering aan vroeger zou hen tot inkeer moeten brengen. God heeft de weg voor hen vrijgemaakt om te komen op de plaats die ze nu innemen.

“De Amorieten” zijn de oorspronkelijke inwoners van Kanaän (Gn 15:18; Jz 24:18; Ri 6:10). Op eigen kracht was het volk nooit in het land gekomen. Hun ongeloof had hen krachteloos gemaakt. Zij hadden zich in hun ongeloof als sprinkhanen gevoeld tegenover de bewoners van Kanaän die in hun ogen als reuzen waren (Nm 13:22; 32-33; Dt 1:28; Dt 3:11).

Maar God had hun zaak ter hand genomen. Ze zijn er getuigen van geweest hoe Hij te werk is gegaan. Hij heeft die sterke reuzen voor hen verdelgd, geheel en al, van boven tot beneden. De ceder is vaker een beeld van wat hoog, verheven en stabiel is (Ez 31:3) en de eik van wat sterk en hard is en een lange levensduur heeft.

“Zijn vrucht” is zijn nageslacht en “zijn wortels” zijn de voorouders van dat volk. God heeft al die inwoners met wortel en tak voor hen uitgeroeid. Maar nu ze in het land wonen, al zoveel jaren, zijn ze al Zijn inspanningen vergeten. Daarvoor zijn ze ook gewaarschuwd (Dt 8:11-20). Maar wat wil je als Gods volk niet meer naar Zijn Woord luistert, er geen kennis meer van neemt en zo voorbijgaat aan de waarschuwingen die erin staan? Ellende en verderf kunnen niet uitblijven.

Gods goedheid in verlossing en leiding

Opnieuw klinkt de teleurstelling door. Zijn ze dan ook vergeten hoe zij door Gods goedheid verlost zijn uit de harde slavernij van Egypte? Zijn ze ook vergeten hoe Hij hen na hun verlossing door heel die “grote en vreselijke woestijn” (Dt 8:15) heen geleid heeft, voordat ze het land in bezit namen waarheen ze onderweg waren? Als God hen niet had verlost, waren ze nog steeds in slavernij geweest; als God hen niet had geleid in de woestijn, waren ze daar omgekomen.

Laten ook wij nooit vergeten op welke manier wij uit de wereld en van het oordeel zijn bevrijd. De Heer Jezus moest daarvoor in de dood gaan. Laten wij ook nooit vergeten hoe God ons sinds onze verlossing door de wereld heen heeft geleid en verzorgd. Groot is Zijn trouw. Te vaak beantwoorden wij Zijn trouw met ontrouw. Stellen we Hem dan ook niet teleur?

Profeten en nazireeërs

In de vorige verzen hebben we het getuigenis van al Gods weldaden, door Hem bewezen aan het hele volk, de twaalf stammen. Maar Gods zorg voor Zijn volk blijkt ook uit de middelen die Hij te midden van Zijn volk heeft gegeven om het tot Zich te doen terugkeren. Daar is in de eerste plaats het getuigenis van de “profeten”. Zij hebben Zijn woorden gesproken. In de tweede plaats wijst Amos op het getuigenis van de “nazireeërs”. Zij hebben door hun leven gesproken. Profeten hebben in hun prediking verkondigd Wie God is, nazireeërs hebben in hun leven getoond Wie God is.

Profeten spreken meestal als het volk van God is afgeweken. Dan laat God Zijn Woord door hen aan Zijn volk prediken om het op te roepen tot belijdenis en terugkeer tot Hem. Vóór Amos hebben vele profeten tot het hele volk, de twaalf stammen, gesproken (Hb 1:1a). We kunnen bijvoorbeeld denken aan Mozes en Samuel. Maar ook in het midden van de tien stammen, die geen tempel, altaar en priesterschap hadden, heeft God Zich niet onbetuigd gelaten. Vooral Elia en Elisa hebben in het tienstammenrijk gewerkt. Ook daarna heeft God boodschappers gestuurd die uit henzelf voortkwamen en hun taal spraken.

Een bijzonder getuigenis heeft God gegeven in de nazireeërs. Al lezen we niet veel over de nazireeërs, toch moeten zij, gezien de aanhaling hier door Amos, een belangrijke plaats onder het volk hebben gehad. Het woord ‘nazireeër’ – in het Hebreeuws nazir – betekent ‘afgezonderd’. Hiermee wordt de toewijding aan God aangegeven die deze personen in praktijk brengen.

Om zich af te zonderen en aan God toe te wijden legt de nazireeër een speciale gelofte af. Daarover lezen we in Numeri 6. Nazireeër worden doet iemand vrijwillig. Maar wil iemand, “een man of een vrouw” (Nm 6:2), het worden, dan worden daar voorwaarden door God aan verbonden. Die voorwaarden zijn dat zo iemand

1. niets van de wijnstok mag nuttigen,

2. het haar lang moet laten groeien en

3. geen dode mag aanraken (Nm 6:3).

Deze voorwaarden zijn in hun toepassing op ons als volgt ‘te vertalen’. Iemand die zich aan God wil toewijden,

1. doet vrijwillig afstand van aardse vreugden – wijn is een beeld van dingen die in zichzelf niet slecht zijn (Ri 9:13),

2. neemt een onderdanige plaats in – waarvan ook nu nog het lange haar van de vrouw het beeld is (1Ko 11:1-16), dat ook vandaag nog van toepassing is – en

3. blijft af van alles wat niet in verbinding met de levende God staat – dat is het kenmerk van de dood.

Het is een grote zegen van Godswege als Hij zulke mensen, ook jonge mensen, die Hem toegewijd willen leven, onder Zijn volk verwekt. Zij betekenen een geestelijke zegen voor het hele volk. In aardse zegeningen kunnen ook de heidense volken zich verheugen. Daarom wijst Amos op de geestelijke zegen die deze gaven van God aan Zijn volk inhouden. Deze geestelijke zegen gaat aan de aardse vooraf, want de aardse zegen is afhankelijk van hun geestelijke gesteldheid. Om die in overeenstemming met God te brengen laat Hij door Zijn profeten horen wat Hij van Zijn volk wil. Door de profeten die Hij zendt, houdt Hij de verbinding met Zijn volk in stand.

Hoewel in Numeri 6 staat dat iemand nazireeër wordt als gevolg van een vrijwillige beslissing om een gelofte te vervullen, is het duidelijk dat zo’n gelofte gedaan wordt vanuit een innerlijke aansporing door de Geest. Ook het leven als nazireeër kan alleen gebeuren onder de kracht en leiding van Gods Geest. Daarom kunnen naast de profeten ook de nazireeërs als een gave van God gezien worden. In de nazireeër kan het volk zijn eigen roeping tot toewijding aan God zien, met tegelijk het zicht erop dat de HEERE ook de kracht geeft om het in praktijk te brengen.

Hoewel het nazireeërschap niet aan leeftijd is gebonden, spreekt Amos hier over “uw jongemannen”. Juist jonge mensen wil God gebruiken om te midden van Zijn volk te laten zien wat een leven van toewijding betekent. Wat is er ook vandaag in de christenheid een grote behoefte aan jonge christenen die zich vrijwillig dingen ontzeggen waarvoor hun leeftijdsgenoten zich inzetten, om zich helemaal te wijden aan de zaak van God. Laten we God vragen dit in de harten van nog veel jongeren te werken. Een voorbeeld van de zegen die zo’n toewijding geeft, lezen we in Jeremia 35 (Jr 35:1-19).

Met Zijn vraag “is dit niet zo?” benadrukt God Zijn geven van de profeten en de nazireeërs. Hij vraagt Zijn volk met klem om te beoordelen of Zijn opmerkingen juist zijn. Zulke vragen dienen om het geweten aan te spreken, om tot nadenken aan te zetten en tot inzicht te brengen van het handelen van God. Wie daarmee van harte instemt, keert terug tot Hem. God wil mensen betrekken in Zijn handelingen en hen door het nadenken erover tot de erkenning brengen dat het niet anders kan.

Copyright information for DutKingComments