Amos 9:1-2

Inleiding

In dit hoofdstuk zien we een koninkrijk dat verdwijnt en een koninkrijk dat komt.

Het vijfde visioen

Dit vijfde en laatste visioen is veruit het verschrikkelijkste visioen. De Heere staat bij het altaar. Dat moet het altaar in Jeruzalem zijn. Dit altaar betekent verzoening voor wie gelooft. Voor wie ongehoorzaam is, gaat van het altaar oordeel uit. Wat de grondslag voor de verzoening is, wordt nu de plaats van waaruit het oordeel komt. Het toont het niets sparende oordeel.

Hier gebeurt wat al is aangekondigd (Am 5:17; Am 7:8; Am 8:2). Er is hier alleen sprake van “de Heere” (Adonai), de Gebieder, en niet van de HEERE (Jahweh), Zijn Naam die de betrekking met Zijn volk aangeeft. God komt hier niet in oordeel naar enig ander volk, dan alleen naar Zijn eigen volk. God spreekt én Zijn hand slaat.

Met “het kapiteel” wordt waarschijnlijk de pilaar van de tempel bedoeld. De vraag is of dit de tempel van Jeruzalem of die van Bethel is. Het meest voor de hand liggend is dat het gaat om die van Bethel omdat Amos daar predikt. Daarbij gaat het dan niet alleen om de letterlijke tempel, maar om het hele godsdienstige systeem van het tienstammenrijk. Ook is het niet onmogelijk dat de woorden van Amos hier ook van toepassing zijn op de godsdienst van het tweestammenrijk. Amos betrekt immers vaker Juda erbij en ook verderop in dit hoofdstuk heeft hij het over het herstel van het hele rijk.

Hier wordt duidelijk dat God de hele godsdienst van de mens neerslaat, wat gezien wordt in het slaan van het kapiteel, waarmee niet alleen maar het verwoesten van het tempelgebouw is bedoeld. Het directe gevolg van het slaan is dat het hele tempelgebouw instort, waardoor alle zich daar bevindende tempelgangers worden gedood. Het bij de tempel verzamelde volk zal onder de ineenstortende tempel worden begraven. Ook hier wordt het hele volk vertegenwoordigd door deze mensen die er direct bij betrokken zijn.

In het dodenrijk en in de hemel

Nergens is een schuilplaats om te ontkomen aan de Goddelijke toorn (Jr 51:53; Ob 1:4). Het doet denken aan Psalm 139, maar daar gaat het over het geluk dat een mens vindt in de wetenschap dat God hem overal ziet. Het gaat daar om een doorgronden ten goede, wat een gelovige graag wil (Ps 139:1-4; 22-23). Hier gaat het om de angst om voor God te moeten verschijnen.

De schuilplaatsen die Amos noemt – “het dodenrijk” [‘hel’ is geen juiste vertaling] en “de hemel” –, liggen volkomen buiten het bereik van de mens. Hij kan er onmogelijk op eigen kracht komen en ook niet met behulp van iemand anders. Dat de profeet deze uiterste ruimten van het heelal – die tegenover elkaar staan en buiten de zichtbare schepping liggen – toch noemt, doet hij bij wijze van spreken. Als hij daar al zou kunnen komen, dan zou God hem ook daar weten te vinden. Vluchten en onvindbaar worden is onmogelijk.

Copyright information for DutKingComments