Daniel 9:5-8

Wij hebben gezondigd

Daniël maakt zich een met het volk in hun afwijken van God en Zijn geboden door te spreken over “wij”. Hij doet belijdenis van de zonden van Gods volk. Het is opvallend dat hij zich daarin op allerlei manieren uitdrukt. Het is alsof zijn gevoelens al die woorden nodig hebben om een uitweg te krijgen voor de enorme last die zijn hart bezwaart. Hij maakt zich er niet van af met een snel, nietszeggend, algemeen ‘het spijt ons’, maar hij spreekt over “onrecht gedaan”, “goddeloos gehandeld”, “in opstand gekomen”.

De oorzaak van de ellende waarin Gods volk zich bevindt, is het afwijken van Gods geboden en bepalingen. Maar dat niet alleen. Toen het volk afweek, heeft God ook Zijn knechten, de profeten, tot Zijn volk gezonden. De boze toestand van het volk is toen des te meer gebleken. Die boze toestand was in alle geledingen van het volk aanwezig, bij koningen, vorsten, vaders, ja, heel de bevolking. Tot allen is door de profeten gesproken in de Naam van de HEERE. Maar wat zegt Daniël? “Wij hebben niet geluisterd.” Uit het verslag in 2 Kronieken weten we hoezeer de HEERE Zich heeft ingespannen het volk tot Hem te laten terugkeren, maar dat ze Zijn profeten zelfs hebben veracht en gehoond (2Kr 36:15-16).

Deze belijdenis van de zonden van het volk door Daniël heeft ook ons iets te zeggen. Wij hebben eveneens niet alleen persoonlijk met God te doen, maar ook gemeenschappelijk. Als wij onszelf christenen noemen, dan dragen wij de schuld van de oneer die christenen de Naam van Christus, naar Wiens Naam wij ons noemen, hebben aangedaan. Ook al eren wij Christus als Heer in ons persoonlijke leven, dan schamen we ons en belijden we schuld voor het onrecht dat in de Naam van Christus is gebeurd. Wij hebben schuld met alle christenen samen.

Dit geldt ook voor de geloofsgemeenschap waarvan we deel uitmaken. Er is zwakheid en ontrouw, wereldsgezindheid, vleselijkheid, wetticisme. Er is niets om ons op te beroemen, alsof we betere christenen zouden zijn als er in ‘onze’ geloofsgemeenschap bepaalde zonden niet voorkomen of door tucht worden weggedaan. Er zijn geloof en een geestelijke gezindheid voor nodig om tot een dergelijke belijdenis te komen. Die zijn er alleen als er kennis is van het eigen hart en als er besef is van de genade die ons steeds moet bewaren. Wie kan zeggen dat hij wel altijd heeft geluisterd naar Gods stem in Zijn Woord?

Het volk en de Heere

Nadat Daniël de zonden van “heel de bevolking van het land” (Dn 9:6) heeft beleden, rechtvaardigt hij God dat Hij het volk heeft geoordeeld (vgl. Kl 1:18). Hij is zich ervan bewust dat, wanneer verdeeldheid en verstrooiing plaatsvinden, deze kwade dingen moeten worden aangenomen uit de hand van God. Het zijn zeker ook de gevolgen van de kwade daden van de mens, maar bovenal moeten we zien dat God handelt in heilige tucht.

We zien dit bijvoorbeeld ook duidelijk bij de grote scheuring van Israël, als het volk uiteenvalt in tien stammen en twee stammen. Rehabeam was de feitelijke veroorzaker van die scheuring. Maar als hij die scheuring eigenhandig en op eigen initiatief ongedaan wil maken, zegt God: “Deze zaak is bij Mij vandaan gekomen” (2Kr 11:4). Vierhonderdvijftig jaar later erkent Daniël dit voor de situatie waarin hij zich bevindt. Hij belijdt tegenover de Heere dat Hij Zijn volk verdreven heeft naar alle landen waarin ze nu zijn.

Daniël noemt geen namen en steekt niet beschuldigend een vinger naar een bepaalde persoon uit. Hij spreekt niet over Zedekia en zijn dwaasheden. Hij verwijst ook niet naar Nebukadnezar en diens brute optreden. Hij kijkt over de mensen en de omstandigheden heen naar boven en ziet in de verdeeldheid en verstrooiing de hand van een rechtvaardige God. Zo spreekt de HEERE enige tijd later door de profeet Zacharia: “Ik heb hen echter met een storm weggeblazen naar alle heidenvolken, die zij niet kenden” (Zc 7:14a).

En nog weer wat later herinnert Nehemia in zijn gebed aan de woorden van de HEERE, Die door Mozes heeft gezegd: “[Als] u ontrouw bent, zal Ik u overal onder de volken verspreiden” (Ne 1:7-8). We lezen niet dat deze mannen spreken over een ‘toestaan’ van de verstrooiing. Ze zeggen duidelijk dat Gód het volk heeft weggedreven en dit kwaad over hen heeft gebracht.

Tegenover het rechtvaardigen van God in Zijn handelen met hen spreekt Daniël over de schaamte op het gezicht van het volk. God heeft niet anders gedaan dan Hij heeft gezegd dat Hij zou doen als het volk ontrouw zou zijn. Het volk is ontrouw geworden, en het enige wat hun past, is schaamte vanwege hun zonden die zij tegen God hebben bedreven. Het enige waarop Daniël nog een beroep kan doen, is Gods barmhartigheid, want daarvan zijn ze afhankelijk.

Hij kent God als de rechtvaardige God, maar ook als de God “vol barmhartigheid en menigvuldige vergeving”. Dit is een prachtige uitdrukking, die overvloeit van hoop en vertrouwen. Er is niet een klein beetje barmhartigheid in God, nee, Hij is er vol van. Er is niet behoefte aan beetje vergeving voor een enkele zonde, nee, bij God is menigvuldige vergeving voor een veelheid aan zonden. God “vergeeft veelvuldig” (Js 55:7) en is “mild om te vergeven” (Ps 86:5). Nehemia kende God ook zo: “Maar U bent een God [Die] menigvuldig vergeeft” (Ne 9:17). Hieraan klemt Daniël zich vast als enige mogelijkheid, want de realiteit is dat “wij tegen Hem in opstand zijn gekomen”, waardoor elk recht op zegen is verdwenen.

Copyright information for DutKingComments