‏ Deuteronomy 15:12-18

Vrijlating van slaven

Iemand die niet in staat is om zijn schuld te betalen, kan zichzelf als slaaf aan de schuldeiser verkopen. Als de hoogte van zijn schuld het noodzakelijk maakt dat hij zeker zes jaar als slaaf moet werken, moet hij in het zevende jaar worden vrijgelaten. Dat jaar van vrijlating is niet hetzelfde als het jaar van kwijtschelding, maar het zevende jaar van zijn werken als slaaf.

De bepaling om slaven vrij te laten in het zevende jaar maakt duidelijk dat God Zijn volk als een vrij volk wil zien. Hij wil hun die vrijheid garanderen, zelfs als ze die door eigen schuld zijn kwijtgeraakt. Het uitgangspunt voor die vrijheid is gehoorzaamheid van de meester aan deze bepaling van God. In de wijze van vrijlating kan hij laten zien dat zijn hart met Gods hart in verbinding staat en kan hij Gods hart vertolken.

Dit gedeelte lijkt op het gedeelte in Exodus dat ook over een Hebreeuwse slaaf gaat (Ex 21:1-11). De samenhang van beide gedeelten laat echter zien dat het in geestelijk opzicht om twee verschillende toepassingen gaat. In Exodus 21 is de Hebreeuwse slaaf een type van de Heer Jezus. De vrouw en kinderen van de slaaf zijn een beeld van de gemeente en de individuele gelovigen.

Hier gaat het over een slaaf en een slavin. Over een vrouw en kinderen van de slaaf wordt niet gesproken. Hier staat in de Dt 15:13-14 dat de slaaf die vrij weggaat van alles meekrijgt van zijn meester, hoewel hij ook vrijwillig kan blijven uit liefde voor zijn meester. De nadruk ligt hier echter niet op de gezindheid van de slaaf, maar op de gezindheid van de meester. Hier gaat het erom de broeder goed te doen, of het nu een schuldenaar is (Dt 15:1-6), een arme (Dt 15:7-11) of een slaaf (Dt 15:12-18).

De slaaf wordt vrijgelaten in het zevende jaar en moet met volle handen worden vrijgelaten. Wat hij meekrijgt, hangt af van de waardering die de meester heeft van de zegen waarmee de HEERE hem heeft gezegend. Door de slaaf heeft de meester veel verdiend. Als hij voor al het werk dat de slaaf heeft gedaan, een dagloner had moeten inhuren, zou hem dat dubbel zoveel hebben gekost (Dt 15:18).

Het kan voor ons al moeilijk zijn om een broeder die zich moreel aan ons heeft verplicht te vergeven. We doen het wel, maar soms met een morrend hart. Hem dan ook nog eens met volle handen te laten vertrekken vraagt nog meer geestelijke gezindheid. Tot zo’n houding kunnen we alleen komen als we zelf beseffen dat we alles wat we hebben, van de Heer hebben gekregen. Dat zal ons dankbaar maken en die dankbaarheid zal ons tot dit handelen brengen in navolging van hoe de Heer met ons heeft gehandeld. We zijn zelf vroeger ook slaven in Egypte geweest. Als het volk uit Egypte vertrekt, worden ze ook overladen met gaven. Zo doet God dat.

Er is niet alleen dankbaarheid tegenover God, maar ook tegenover de slaaf die trouw heeft gediend. Het voordeel dat de meester daarvan heeft gehad, mag hij tot uitdrukking laten komen in wat hij de slaaf meegeeft. Wat of hoeveel het moet zijn, wordt aan de meester overgelaten.

Paulus zegt tegen Filémon dat hij Onésimus niet alleen moet vergeven, maar dat hij hem moet vrijlaten en overladen met al de christelijke liefde van zijn hart (Fm 1:15-17). Zo zal Filémon de handen van Onésimus vullen en hem winnen en voor altijd aan zich verbinden.

Copyright information for DutKingComments