‏ Ecclesiastes 7:21

Wijsheid geeft kracht en voert tot zelfkennis

Na de waarschuwing voor het ‘bovenmate wijs’ willen zijn (Pr 7:16), wijst de Prediker in Pr 7:19 op de waarde van de ware wijsheid. Wijsheid maakt sterk om in de stad te leven ondanks alle problemen en gevaren waaraan het leven in een stad blootgesteld kan staan. Wijsheid geeft meer kracht dan de collectieve kracht van tien machthebbers. Deze mensen hebben wel macht, maar als er geen wijsheid is, brengen zij de stad in het verderf, want zij zijn zondige mensen en zoeken alleen hun eigen voordeel.

De waarde van wijsheid ligt in het besef dat God alles bestuurt. De wijze wordt niet geleid door de omstandigheden. Daar heeft hij wel mee te maken, maar hij weet dat die in de hand van God zijn. Machthebbers vertrouwen op hun eigen wijsheid en kracht om de stad tegen kwaad – dat van binnen en van buiten kan komen – te beschermen, met als motief eigenbelang. Daarom zullen zij uiteindelijk geen succes hebben en de strijd verliezen. Een man met wijsheid is van meer nut voor de verdediging van een stad dan tien machthebbers zonder wijsheid (Sp 21:22; Sp 24:5).

Voor de gelovige is Christus zowel de wijsheid als de kracht van God (1Ko 1:24). Wie met Hem leeft, leert “tevreden te zijn met de omstandigheden” waarin hij is, zoals Paulus dat heeft geleerd (Fp 4:11-12). Als gevolg daarvan kan hij zeggen: “Ik vermag alles door Hem Die mij kracht geeft” (Fp 4:13).

Salomo heeft in zijn gebed bij de inwijding van de tempel hetzelfde gezegd wat hij in Pr 7:20 zegt (1Kn 8:46; Sp 20:9). Nu hij een bittere ervaring rijker is, komt hij tot dezelfde conclusie. Hij benadrukt hier in aansluiting op het vorige vers de zondige staat van de machthebbers, maar maakt het tegelijk algemeen door te spreken over “geen mens … op aarde”.

Niemand is in de praktijk van zijn leven zo rechtvaardig, dat hij alleen goeddoet zonder dat er iets van zonde kleeft aan wat hij doet. De enige uitzondering is de Heer Jezus. Hij heeft goedgedaan zonder te zondigen. Petrus, Paulus en Johannes getuigen in hun brieven van de absolute afwezigheid van zonde bij Hem: “Hij, ‘Die geen zonde heeft gedaan’”; “Die geen zonde gekend heeft”; “en in Hem is geen zonde” (1Pt 2:22; 2Ko 5:21; 1Jh 3:5).

De Prediker herinnert ons er door deze opmerking ook aan dat we niet te hoog moeten opgeven over onze prestaties en ons niet laatdunkend moeten uitlaten over die van anderen. We moeten bedenken dat wij niet volmaakt rechtvaardig leven en niet volkomen belangeloos bezig zijn. Het is voor een mens onmogelijk iets te doen zonder daarbij enige eer voor zichzelf op te strijken. Alleen als de gelovige zich door de Geest laat leiden, is hij in staat goed te doen zonder te zondigen.

De zondigheid van de mens, die in het vorige vers is vastgesteld, komt vooral tot uiting in wat hij zegt (Pr 7:21; Jk 3:2). De Prediker wijst erop dat we ons hart niet moeten zetten op “alle woorden die men” – dat is de mens in het algemeen – “spreekt”. Hij bedoelt daarmee dat we er niet op uit moeten zijn om alles te willen weten wat mensen over ons zeggen (Ps 38:13-14; 1Sm 24:10). Als men goed van ons spreekt, worden we hoogmoedig; als men kwaad van ons spreekt, worden we boos en mogelijk wraakzuchtig.

We moeten ook niet alles geloven wat we horen. Als we het al horen, is het verstandig om niet altijd wat een ander zegt, serieus te nemen. Wie altijd alles serieus neemt wat de mensen zeggen, vraagt om teleurstelling en ontgoocheling. Duidelijke voorbeelden daarvan zien we in de politiek. In verkiezingstijd wil men zich van anderen onderscheiden en zegt men dat het ondenkbaar is om met een bepaalde politieke partij te regeren. Als het werkelijk op regeren aankomt, wordt er een draai aan die woorden gegeven en blijkt het toch mogelijk te zijn om te regeren met een partij die men eerst niet zag zitten.

We kunnen door niet al te nieuwsgierig te zijn naar wat “men” van ons vindt, onszelf beschermen tegen uitlatingen van mensen over ons die niet vleiend zijn. De baas hoeft geen microfoons op te laten hangen om te weten hoe zijn personeel over hem denkt. Hij moet zich bewust zijn dat hij niet zonder zonde is en dat er best wel eens wat op hem aan te merken zal zijn. De ziekelijke drang naar ‘alles willen weten’, ook de dingen die je niet hoeft te weten, is in feite hoogmoed en gebrek aan zelfkennis. Laten we ervoor zorgen de goedkeuring van God en ons geweten te hebben, dan hoeven we er niet over in te zitten wat mensen van ons zeggen.

Als anderen kwaad van ons spreken, terecht of onterecht, zal de wijsheid ons doen denken aan onze eigen fouten en gebreken (Pr 7:22). Wat zou er met ons gebeuren als wij voor elk onrechtvaardig woord over een ander de verdiende straf zouden krijgen? We moeten ons realiseren dat wij zelf ook anderen wel eens pijn hebben gedaan door wat we hebben gezegd. Ik heb dezelfde zonden of soortgelijke zonden gedaan die ik bij anderen veroordeel (Rm 2:1; Tt 3:2-3; Mt 7:1-3; Jk 3:1-2).

Als ons in dit verband iets te binnen schiet dat we iemand hebben vervloekt, dat wil zeggen het kwade hebben toegewenst, en dat nog niet hebben beleden, moeten we dat alsnog belijden. Dat hoeft niet tegen de persoon over wie we tegenover een ander onze gal hebben gespuugd, maar wel voor de Heer en de ander tegen wie wij dat kwaad hebben gezegd.

Als mensen over ons praten, hoeven we daar niet boos of verdrietig over te worden. Het is beter dat we ons daaronder vernederen en klein worden, want we hebben het zelf ook vaak gedaan, in ons hart, in gedachten of met de tong. Zoals hiervoor is opgemerkt, zullen we, als het goed is, dat hebben veroordeeld en weggedaan (1Pt 2:1; Ko 3:8).

Copyright information for DutKingComments