‏ Ecclesiastes 7:27

Gevonden en niet gevonden

De Prediker heeft ingezien dat goddeloosheid dwaas is en dat dwaasheid onverstand is (Pr 7:25). Dit heeft hij niet alleen waargenomen, maar ook zelf ervaren door het aangaan van verkeerde verbindingen met zijn vele vrouwen. Hij spreekt erover met een diep besef van de bitterheid ervan. De dood als het loon van de zonde is bitter (1Sm 15:32), maar de zonde van hoererij is zelfs “bitterder … dan de dood” (Pr 7:26; Sp 5:9; 11).

De Prediker spreekt niet over iedere vrouw, over de vrouw in het algemeen, maar over “de vrouw die een vangnet is” en uit is op het verleiden tot ontrouw (vgl. Pr 9:9; Sp 18:22). Uit zijn eigen voorbeeld blijkt dat niet alleen de vrouw de man kan misleiden, maar dat ook de man zozeer door zijn begeerten gevangen kan zijn, dat de vrouw voor hem een vangnet is. Hij is geboeid door zijn lusten (Sp 5:22-23) en door haar gevangen omdat hij niet meer welgevallig is voor het aangezicht van God, dat wil zeggen niet meer met Hem wandelt.

Salomo put zich uit in woorden om het arglistige karakter van een dergelijke vrouw te beschrijven. Hij vergelijkt “de vrouw” zelf met “een vangnet”; “haar hart”, haar innerlijk, vergelijkt hij met “een sleepnet”; “haar handen zijn boeien”, wat aangeeft dat zij in de boeien slaat wie ze met haar handen vastgrijpt met een greep waaruit geen bevrijding mogelijk is.

De verleiding tot ongeoorloofde seksualiteit is voor talloze mannen de grootste verleiding die er kan zijn, groot in omvang en groot in diepte. Wie daardoor gevangen is, is de meest beklagenswaardige mens. “Elke zonde gaat buiten het lichaam om, maar wie hoereert, zondigt tegen zijn eigen lichaam” (1Ko 6:18).

Met “wie goed is voor het aangezicht van God”, wordt de mens bedoeld die God in Christus ziet en met Hem wandelt. Zo iemand behaagt God, zoals Henoch (Hb 11:5), en ontkomt aan de verleidingen van deze vrouw. Dit is dan ook de enige mogelijkheid om aan haar te ontkomen. Het gevaar om aan de verleiding van deze vrouw ten prooi te vallen is zo enorm groot, dat iemand daarvoor alleen wordt bewaard door Gods goedheid en genade. Wie zich buiten Gods goedheid begeeft, valt onherroepelijk in haar handen.

Dit toont glashelder aan dat geen mens de dwaze gedachte moet koesteren dat het hem niet zal gebeuren. Het oordeel over de nietigheid van de mens wordt hier nog eens bevestigd. Wie bewaard wordt, moet erkennen dat God hem ervoor bewaart. Tegelijk bewaart God alleen hen die met een voornemen van het hart de boze op afstand houden. Zo iemand was Jozef (Gn 39:2-3). Hij wandelde in gemeenschap met God en weigerde tegen Hem te zondigen (Gn 39:9).

Het begin van Pr 7:27 sluit aan bij het vorige vers, maar is ook van toepassing op alles wat de Prediker heeft onderzocht. Door al zijn speurwerk naar wijsheid, waarbij hij dingen heeft gecombineerd – “het ene bij het andere” heeft gevoegd –, is Salomo uitgekomen bij de verdorvenheid van de menselijke natuur, zowel die van de man als die van de vrouw. Die ontdekking heeft hij gedaan, dat heeft hij “gevonden”. Hij zegt dit als “Prediker”, waarmee hij de waarheid van wat hij zegt, onderstreept.

Hij heeft alles gedaan “om [tot] een slotsom te komen”, om tot een afrondende conclusie te komen met daarin het geheim van een zinvol leven. In Pr 7:28 zegt hij dat hij die slotsom nog steeds niet heeft gevonden. Het gaat hem er niet om wat hij gevonden heeft, maar wat hij niet gevonden heeft en waar hij nog altijd naar op zoek is.

Toch is er ook iets wat hij onder de mensen wel heeft gevonden: “één man onder duizend”. In het licht van de verdorven natuur van de mens die hij in Pr 7:26 heeft vastgesteld, zal hier de bedoeling zijn dat een oprecht man een zeldzaamheid is (vgl. Ps 12:2). In het licht van het Nieuwe Testament zien we dat die ene Man Die anders is, Die dé uitzondering onder duizend is, niemand anders is dan Christus (Jb 33:23).

Onder de duizend is het met de aanwezigheid van vrouwen helemaal slecht gesteld: hij heeft er niet één kunnen vinden. Salomo heeft onder zijn duizend vrouwen geen vrouw gevonden in wie zijn hart voldoening vond.

Na het vonnis dat de Prediker over het menselijk geslacht in Pr 7:28 velt, waar hij niet heeft gevonden wat hij zocht, voegt hij iets toe wat hij wel heeft gevonden (Pr 7:29). Door het ‘zie’ wordt de aandacht getrokken naar wat hij heeft gevonden en nodigt hij iedereen uit om daarin te delen. Salomo komt tot de bron, de oorsprong van het verderf: de zonde komt voort uit de zondeval en niet uit God, want God heeft “de mens oprecht gemaakt”.

De schuld van de algemene verdorvenheid ligt niet bij God, maar bij de mens. God heeft “de mens oprecht gemaakt”, maar de mens is de verkeerde weg opgegaan. ‘Oprecht’ is niet zondig of neutraal, maar beschrijft de staat van het hart dat trouw en gehoorzaam is. De mens is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, maar tot zonde vervallen (Gn 3:1-7; Rm 5:12).

De mens wil daarvan niet weten en zoekt al sinds Adam en Eva uitvluchten voor zijn zonde. Zoeken heeft de betekenis van verzinnen. Toegeven is er niet bij, wel het zoeken naar excuses, het op anderen afschuiven van de schuld, wat al direct na de zondeval is begonnen (Gn 3:12-13). De problemen worden soms erkend, maar de oplossing wordt gezocht in het verbeteren van het gedrag door cursussen en trainingen en dergelijke. Daardoor worden de problemen ook nooit opgelost en wordt voorbijgegaan aan Gods oplossing voor dit probleem: de gave van Zijn Zoon.

Copyright information for DutKingComments