‏ Ezekiel 32:30

Klacht over Egypte

Twee weken na het klaaglied over de farao (Ez 32:1) komt het woord van de HEERE weer tot Ezechiël (Ez 32:17). Hij moet nu klagen over “de menigte van Egypte”, dat is het volk van de farao (Ez 32:18). Deze klacht is ook wel een ‘dodenlied’ genoemd. Er spreekt diepe zwaarmoedigheid en treurigheid uit. De HEERE zegt tegen Ezechiël dat hij met zijn klacht de menigte van Egypte moet doen neerdalen in het dodenrijk. De woorden die hij uitspreekt, betekenen de dood voor de Egyptenaren. Dat is zo, omdat zijn woorden in feite die van de HEERE zijn. En wat de HEERE spreekt, gebeurt. Hij zal Nebukadrezar gebruiken om Zijn woorden te vervullen.

De klacht begint met de vraag aan Egypte wie hen in lieflijkheid te boven gaat (Ez 32:19). Het antwoord is dat niemand hen te boven gaat. Die mening kunnen zij zijn toegedaan, maar het zal hun val slechts des te groter maken. Ze krijgen te horen dat ze moeten neerdalen en dat ze zich moeten laten neerleggen bij de onbesnedenen. Dit is geen verzoek, maar een bevel dat zal worden uitgevoerd.

Ze zullen delen in het lot van anderen die ook door het zwaard zijn gevallen (Ez 32:20). Ze zullen aan het zwaard worden overgeleverd en als vuilnis worden weggesleept. Dat is voor de Egyptenaren een grote schok. Zij zijn gewend om hun doden te versieren, te mummificeren en te bewaren. Zij zijn gewend om piramides te bouwen en pronkstukken te maken van de graven. Nu krijgen ze te horen dat hun dode lichamen met de grootste smaad zullen worden behandeld. De machtige helden die hen in de dood zijn voorgegaan, zullen hen verachtelijk toespreken als zij in het rijk van de dood neerdalen (Ez 32:21). Er is niets over van het respect dat zij op aarde hebben genoten.

Er worden vijf voorbeelden genoemd van volken die ten onder zijn gegaan en met wie Egypte door zijn ondergang nu op één lijn wordt gesteld. Het eerste volk is Assyrië (Ez 32:22-23). Hoe hebben zij zich beroemd op hun macht en hoe wreed zijn zij tekeergegaan tegen door hen onderworpen volken. Zij, die in het land van de levenden schrik teweeg hebben gebracht, liggen verslagen door het zwaard in het diepst van de kuil, terwijl er ook een menigte onbegraven lichamen rondom zijn graf ligt.

Het tweede volk is Elam (Ez 32:24-25). Elam is het eerste volk dat in de Bijbel wordt genoemd dat erop uittrekt om oorlog te voeren (Gn 14:1-9). Dit eens zo krijgshaftige volk, dat evenals de Assyriërs schrik teweeg heeft gebracht in het land van de levenden, ondergaat hetzelfde lot als de Assyriërs (vgl. Js 21:2; Js 22:6; Jr 49:34-39). Ze bevinden zich nu onder de gesneuvelden door het zwaard, maar vinden op die plaats niets terug van het respect dat zij op aarde hebben afgedwongen. Ze worden nu veracht.

Als derde worden genoemd Mesech en Tubal, twee Klein-Aziatische volken (Ez 32:26; vgl. Gn 10:2; Ez 38:2; 3). Net als Assyrië en Elam zijn Mesech en Tubal een schrik in het land van de levenden geweest. Wanneer zij dodelijk gewond neerliggen, is er geen schim meer over van de helden die zij eens zijn geweest. Het eerbetoon dat helden gebruikelijk krijgen bij hun begrafenis door hun wapenrusting met hen te begraven, is er voor hen niet bij (Ez 32:27). In plaats van de eer van wapens ligt de ongerechtigheid op hen. Dat zal ook het lot van Egypte zijn (Ez 32:28).

Het vierde volk is Edom (Ez 32:29). Ook voor hem is, net als voor de hiervoor genoemde volken, geen eervolle plaats in het dodenrijk. Van zijn vroegere macht is niets over.

Het laatste volk dat wordt aangehaald in de klacht over Egypte is een verzameling van volken die allemaal machtig zijn geweest in het land van de levenden, maar nu met schande in het dodenrijk zijn neergedaald (Ez 32:30). Hun plaats is bij de andere volken die in schande in het dodenrijk zijn neergedaald.

De farao zal alle genoemde volken in het dodenrijk zien en zich ermee troosten dat hij niet de enige is, die dit lot moet ondergaan (Ez 32:31). Het is natuurlijk een bijzonder schrale en magere, koude troost. Het is ook geen echte troost, want elk medegevoel dat pijn kan verlichten of helpen dragen, ontbreekt. Het is meer leedvermaak dat ook anderen in het dodenrijk zijn. De farao zal het oordeel er niet minder zwaar door voelen.

De profetieën over de volken eindigen met de constatering dat de farao zal weten dat hij in het dodenrijk is omdat de HEERE hem in het land van de levenden Zijn schrik heeft opgelegd (Ez 32:32). Daarom is hij nu op een plaats van verachting. Hij is daar terechtgekomen omdat hij door het zwaard van Gods oordeel is gevallen. Zo spreekt de Heere HEERE en daarom is het zo.

Als we dit hoofdstuk lezen, komen we onder de indruk van het monotone, steeds herhaalde oordeel van God over het ene na het andere volk. Er is niets moois aan de zonde, want de zonde eindigt in de dood. Het is oorzaak en gevolg. Wat in de dood eindigt, blijft daar voor altijd en eeuwig. Die eeuwige toestand staat iedere ziel te wachten die zonder Christus sterft.

Copyright information for DutKingComments