‏ Ezekiel 45:21-25

De grote jaarfeesten

De HEERE gaat in deze verzen vervolgens spreken over drie van de zeven feesten die Hij in Leviticus 23 aan Zijn volk voorschrijft om die voor Hem te houden. Hij wil dat deze drie feesten ook worden gehouden in het vrederijk, wanneer Zijn Messias regeert. Het grote verschil met de feesten die Hij door Mozes aan Zijn volk voorschrijft, is dat de feesten nu worden voorgeschreven aan een volk waarmee Hij op grond van het nieuwe verbond gemeenschap heeft. Zij zullen die feesten ook van harte houden. Van de andere in Leviticus 23 genoemde feesten wordt hier niets gezegd. De drie hier genoemde feesten zijn de drie grote feesten ter gelegenheid waarvan het volk naar Jeruzalem moet gaan (Dt 16:16).

God geeft Zijn voorschriften voor die feesten. Het eerste feest is het Pascha (Ez 45:21). Dat feest moet “zeven dagen” worden gevierd, wat aangeeft dat het Pascha onlosmakelijk aan het tweede feest, het Feest van de ongezuurde broden van zeven dagen, verbonden is (vgl. Lk 22:1). Dit feest is de basis van alle feesten en van het hele leven van Gods volk.

Het Pascha symboliseert dat de zegen van het vrederijk alleen kan worden genoten op grond van de dood van het Lam van God. Dit moet in gedachtenis worden gehouden om te komen tot een leven waarin de zonde geen plaats krijgt, wat wordt voorgesteld in het Feest van de ongezuurde broden. Dit heeft hier de nadruk, want er wordt alleen gesproken over het eten van de ongezuurde broden en niet over het slachten en eten van een paaslam. Zuurdeeg is overal in de Schrift een beeld van de zonde (Mt 13:33; Mt 16:6; 11-12; Mk 8:15; Lk 12:1; Lk 13:21; 1Ko 5:7; Gl 5:9).

Ook wij, gelovigen van de gemeente, hebben alles te danken aan ons Pascha, Christus. Door Hem zijn we in staat – en wat ook van ons verwacht wordt – tot het leven van een ‘ongezuurd’ leven. We zien dat in het beeld van de zeven dagen van de ongezuurde broden, dat is een leven waarin de zonde geen plaats heeft (1Ko 5:7-8).

Op de veertiende dag, dat is de dag van het Pascha, moet de vorst zorgen voor een jonge stier als zondoffer (Ez 45:22). Dat offer dient voor zichzelf en de hele bevolking van het land (vgl. Hb 5:3). Hier zien we duidelijk dat deze vorst niet de Heer Jezus kan zijn, want de Heer Jezus heeft geen offer voor Zichzelf nodig.

Op elke dag van de zeven dagen van het feest van het Pascha moet de vorst een brandoffer voor de HEERE brengen (Ez 45:23). Het is een groot brandoffer, dat elke dag bestaat uit zeven jonge stieren en zeven rammen, zonder gebrek. Dat offer ziet op het volmaakte offer van de Heer Jezus dat helemaal aan God is gewijd. Tevens moet er elke dag een geitenbok als zondoffer worden gebracht. De Heer Jezus is ook het zondoffer, dat zowel voor God als voor Zijn volk alles heeft weggedaan wat aan de zonde herinnert, zodat God te midden van Zijn volk kan zijn.

Daarbij komt nog een graanoffer samen met een hin olie waar de vorst ook voor moet zorgen dat het wordt gebracht (Ez 45:24). Dit graanoffer met de olie wordt gerekend per jonge stier. Die combinatie betekent dat het bloedige offer en het niet-bloedige offer ten nauwste met elkaar verbonden zijn. In geestelijk opzicht zien we dit ook in de Heer Jezus, Die een volmaakt leven heeft geleefd door de Heilige Geest – dat zien we in het graanoffer – en daarom ook het volmaakte offer op het kruis kon zijn om de weg tot God te openen en God de mogelijkheid te geven bij Zijn volk te wonen (dat zien we in de andere offers).

In de zevende maand moet “het feest” dat is het Loofhuttenfeest, worden gevierd (Ez 45:25). Ook dat feest duurt zeven dagen. Op die dagen moet de vorst hetzelfde doen en dezelfde offers brengen als in de eerste maand bij het Pascha en het Feest van de ongezuurde broden. Het Loofhuttenfeest is het laatste feest van de feesten van de HEERE (Lv 23:34-43) en spreekt van de rust van het vrederijk. Dat er een zondoffer moet worden gebracht, is omdat de zonde nog steeds aanwezig is, hoewel die beteugeld wordt omdat de satan gebonden is.

Copyright information for DutKingComments