Ezekiel 46:16-18

Erfelijk bezit van de vorst

Nadat de HEERE heeft gesproken over de offers die door de vorst worden gebracht, spreekt Hij over het bezit van de vorst. Hij geeft duidelijke voorschriften hoe de vorst met zijn bezit moet omgaan (Ez 46:16). Als hij een van zijn zonen iets van zijn bezit als geschenk geeft, is het vanaf dat moment het bezit van zijn zoon. Zijn zoon is dan de erfelijke bezitter ervan.

Als we in de vorst een beeld zien van de Heer Jezus, zien we in de zonen een beeld van de nieuwtestamentische gelovigen. Zij zijn de ‘kinderen die God Hem gegeven heeft’ (Hb 2:13). Dat betekent niet dat gelovigen ‘kinderen van de Heer Jezus’ zijn. Zo worden zij nergens in de Schrift genoemd. Ze zijn kinderen van God en als zodanig door God aan Zijn Zoon gegeven (vgl. Jh 17:6). Samen met de Zoon mogen zij de erfenis bezitten. Hij geeft ieder van hen een eigen erfdeel, waartoe de Vader hen bekwaam heeft gemaakt (Ko 1:12).

Het staat de vorst ook vrij om iets uit zijn erfelijk bezit als een geschenk aan een van zijn dienaren te geven (Ez 46:17). Dat geschenk blijft wel zijn erfelijk bezit. De dienaar mag ervan genieten tot het “jaar van [zijn] vrijlating”, wat doet denken aan het jubeljaar (vgl. Lv 27:24; Lv 25:10-13). Dan moet hij het bezit teruggeven aan de vorst. Alles wat de vorst als erfelijk bezit toebehoort, blijft in zijn familie. Het erfelijk bezit is allemaal bestemd voor zijn zonen.

Wij, gelovigen van de gemeente, zijn behalve zonen van God ook dienaren van de Heer Jezus. Als dienaren heeft de Heer Jezus ons ook aardse bezittingen gegeven. Daarmee mogen we voor Hem werken (Lk 16:8-12). We mogen daarvan genieten, terwijl we ze inzetten voor Hem (1Tm 6:17-19). Maar wat Hij ons geeft om voor Hem te gebruiken, blijft van Hem. Als het jubeljaar, het vrederijk, aanbreekt, zullen we aan Hem teruggeven wat Hij ons heeft toevertrouwd en zal Hij belonen wat we hebben verdiend met Zijn goederen (Mt 25:20-23; 2Ko 5:10). De nadruk ligt echter op wat we als zonen hebben ontvangen. We hebben alle geestelijke zegeningen als zonen ontvangen (Ef 1:3-5). Die zijn ons eigendom en blijven eeuwig ons bezit.

De HEERE bepaalt ook dat de vorst zijn bezit niet mag uitbreiden door volksgenoten uit hun bezit te verdrijven (Ez 46:18; vgl. Ez 45:8). Vroegere vorsten hebben vaak schaamteloos bezittingen van hun onderdanen geroofd, zoals Achab het erfelijk bezit van Naboth heeft geroofd (1Kn 21:1-3; 11-16). In het nieuwe Israël zal dat niet mogen voorkomen. Hier zien we dat ondanks de volkomen regering van de Heer Jezus het hart van de mens niet is veranderd. De begeerte naar meer blijft aanwezig. De HEERE waarschuwt de vorst de rechten van anderen te respecteren en zijn machtspositie niet te misbruiken. Overigens blijkt uit dit vers eens te meer dat de vorst niet de Messias, de Heer Jezus, is. Het is onmogelijk dat God iets dergelijks tegen Hem zou moeten zeggen.

De vorst heeft zijn eigen erfelijk bezit en van dat bezit mag hij zijn zonen in erfelijk bezit geven wat hij wil. Als hij zich daaraan houdt en zich niet vergrijpt aan de eigendommen van anderen, zal het volk, dat de HEERE “Mijn volk” noemt, in het genot van het eigen bezit blijven.

Evenals de vorst zijn eigen bezit niet mag verminderen door er een deel van aan bedienden te schenken, zo mag hij ook niet iemand met geweld uit zijn bezit zetten om dat bijvoorbeeld aan zijn zonen te geven. Hij mag zijn zonen alleen een erfdeel geven van zijn eigen bezit. Wanneer hij het volk van hun eigen bezit verdringt om het in bezit te nemen, verjaagt hij hen ervan en verspreidt hij hen. Een dergelijke handelwijze is volledig in strijd met wat God in het vrederijk heeft gerealiseerd: ieder woont onbezorgd onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:25).

Copyright information for DutKingComments