Genesis 17:1-14

Gods verbond met Abraham

De HEERE verschijnt voor de tweede keer aan Abram. Hij stelt Zich voor als El Sjaddaj, dat is “God, de Almachtige”. Hier niet ‘HEERE God’, omdat het dit keer niet gaat om Wie Hij voor Abram is, maar om Wie Hij in Zichzelf is. Dit mag voor de gelovige Abram een enorme bemoediging betekenen om in het land te leven waar hij nog niets bezit, maar wat zijn nageslacht zal erven. God zó te mogen kennen is ook voor ons, die evenzeer leven door geloof, een grote bemoediging. Het is een groot voorrecht voor het aangezicht van God, de Almachtige, te mogen wandelen en je steeds bewust te zijn dat Hij met je is.

Tegelijk kan God van die wandel niet anders verwachten dan dat die oprecht, volmaakt, onberispelijk zal zijn. Daarom voegt Hij dat eraan toe. Die wandel kunnen we niet naar eigen believen invullen. We weten dat Abram niet volmaakt is en dat wij het ook niet zijn. Maar God kan Zijn maatstaf nooit aanpassen aan wie de mens is (vgl. Mt 5:48).

In de zojuist gestelde verhouding gaat God Zijn verbond met Abram maken. Hij gaat nader invullen wat Hij in Genesis 15 heeft gezegd (Gn 15:18). In dit verbond ontvouwt Hij Zijn raadsbesluit ten aanzien van Abram, die Hij ook een andere naam geeft: Abraham. “Abram” betekent ‘verheven vader’; “Abraham” betekent ‘vader van een menigte’. In de betekenis van de naam ‘Abraham’ komt de inhoud van Gods verbond met hem naar voren. Het is een verbond met Abraham en zijn nageslacht. Zijn nakomelingschap zal zó groot zijn, dat hij een vader van een menigte van volken zal worden.

Het betreft hier zijn lichamelijk nageslacht, zoals dat in de volgende verzen door de besnijdenis, die alleen aan allen uit Israël wordt verricht, duidelijk wordt. Ook de andere volken zullen op grond van dit verbond worden gezegend, want door Israël zal de zegen overal komen. Verder is hij ‘vader van een menigte’ in geestelijke zin, want hij is ook de vader van allen die wandelen in de voetstappen van zijn geloof: “En hij ontving [het] teken van [de] besnijdenis als zegel van de gerechtigheid van het geloof, dat [hij had] in de onbesneden staat, opdat hij vader zou zijn van allen die in onbesneden staat geloven, opdat hun gerechtigheid zou worden toegerekend; en opdat hij vader van [de] besnedenen zou zijn, niet alleen voor hen die besneden zijn, maar ook voor hen die wandelen in de voetstappen van het geloof dat onze vader Abraham in [zijn] onbesneden staat [had]” (Rm 4:11-12).

De besnijdenis

Als zegel of teken van het verbond geeft God Abraham bevel alles wat mannelijk is te besnijden. Stéfanus spreekt over “[het] verbond van [de] besnijdenis” (Hd 7:8), wat aangeeft hoezeer dit verbond en de besnijdenis met elkaar verbonden zijn. Abraham moet de voorhuid van het mannelijk geslachtsorgaan wegsnijden. Via dit orgaan vindt de voortplanting plaats, waardoor ook de zonde voortgeplant wordt. Praktisch is dat een pijnlijke aangelegenheid (vgl. Gn 34:24-25).

God beoordeelt het nalaten van de besnijdenis als een doodzonde. Dat ondervindt zelfs Mozes, wanneer hij nalaat zijn zoon te besnijden (Ex 4:24-25).

Wat voor Israël een letterlijke zaak is, een uiterlijk teken dat ze het verbondsvolk van God vormen, heeft voor de christen een geestelijke en verstrekkende betekenis. Het houdt in dat de gelovige leeft vanuit het bewustzijn dat Gods oordeel over het vlees is voltrokken in het oordeel dat over Christus is gekomen. Daardoor leeft hij niet meer naar het eigen ‘ik’ (Rm 2:28-29; Ko 2:11; Rm 8:3; Gl 2:20).

Copyright information for DutKingComments