‏ Genesis 32:24-31

Jakob worstelt met God

Na al zijn voorbereidingen om aan een (vermeende) ramp te ontsnappen, waarvoor hij vreest bij de ontmoeting met Ezau, blijft Jakob alleen achter. Dat is het moment voor God om met hem persoonlijk te handelen. Jakob moet leren dat niet Ezau, maar God zijn echte tegenstander is. Er ontstaat een worsteling (vgl. Ps 18:27). God – in de gedaante van een engel – kan het niet van hem winnen omdat Jakob zich niet gewonnen geeft. Totdat Hij het heupgewricht van Jakob ontwricht. In het heupgewricht zit de kracht voor de wandel.

In Hosea 12 lezen we hoe Jakob heeft gewonnen: door Hem wenend om genade te vragen (Hs 12:4b-5). Dat doet een mens alleen als hij aan het eind van zijn krachten is. En dat is de wijze waarop God Zich laat overwinnen. Het is ermee als met de mens die we in Romeinen 7 zien. Die doet ook alles in eigen kracht, totdat hij uitroept: “Ik ellendig mens” (Rm 7:24). Daarna komt de overwinning: “God zij echter dank door Jezus Christus onze Heer” (Rm 7:25). De worsteling is voorbij zodra iemand ziet dat God de bevrijding allang heeft klaarliggen, want die is door Jezus Christus tot stand gebracht. Wie dat ziet, zal God daar direct voor danken.

God ontmoet Jakob in het donker. Wanneer God bij Abraham komt, is dat overdag (Gn 18:1). Dat is ook niet om te worstelen, maar om gemeenschap met hem te hebben. Het is niet de strijd van Jakob met God, maar van God met Jakob. Nadat God het heupgewricht van Jakob bij de heupspier heeft aangeraakt (Gn 32:32), verandert het worstelen van Jakob met God in een zich vastklemmen aan Hem. Jakob wil Hem niet loslaten, maar een zegen van Hem ontvangen. Jakob blijft later de hinkende Jakob. Zo gaat hij Ezau tegemoet, zo staat hij voor de farao. Het is een voortdurende herinnering aan zijn absolute afhankelijkheid van de zegen van God.

In de vraag om een zegen erkent Jakob in de Worstelaar zijn Meerdere. De worsteling duurt tot de dageraad. Als Gods worsteling met ons haar einde nadert, als we klaar zijn met tegenstribbelen en ons door wenen en smeken gewonnen geven, breekt de dageraad in ons leven aan. Dan hebben we ons “Pniël” gevonden, zoals Jakob hier. Pniël betekent ‘aangezicht van God’.

Niet alleen is de dageraad aangebroken, maar de zon rijst op over Jakobs leven – vergelijk zijn vertrek uit het land, daar is de zon ondergegaan (Gn 28:10-11). Waar het bewustzijn van eigen zwakheid toeneemt, neemt ook het besef van de grootheid van God toe. Dat is het heerlijke resultaat van Pniël. Het is te wensen dat dit de ervaring is of wordt van ieder kind van God.

Bij Pniël krijgt Jakob een nieuwe naam, “Israël”, dat betekent ‘vorst van God’ of ‘strijder van God’. Hierna worden in zijn geschiedenis de namen Jakob en Israël afwisselend gebruikt. Als de naam Jakob wordt gebruikt, ziet dat in het algemeen op de zwakke Jakob die zelf dingen regelt. Als de naam Israël wordt gebruikt, zien we hem in geloofskracht handelen, afhankelijk van God. Dat is bij Abraham niet zo. Nadat Abram zijn nieuwe naam Abraham heeft gekregen, is er daarna geen sprake meer van Abram.

Bij het gebruik van de naam Jakob herinnert God ons eraan dat de gelovige Zijn tucht nodig heeft zolang hij op aarde leeft omdat hij het vlees nog steeds bij zich heeft. Zijn tucht kan correctief zijn, maar ook preventief. In elk geval is Zijn tucht een bewijs van Zijn genade.

De uitwerking van de worsteling van God met Jakob op zijn nageslacht is dat ze onder de indruk zijn van de gebeurtenis bij de Jabbok en daarom de heupspier niet eten. De werkelijke les hebben ze echter niet geleerd. Het volk Israël als geheel rekent nog helemaal op eigen – intellectuele en militaire – kracht. Zo kunnen wij ook onder de indruk komen van een waarheid van God en dat in een uiterlijke houding laten zien, zonder dat het ons werkelijk van binnen heeft geraakt en ons hele leven beïnvloedt.

Copyright information for DutKingComments