‏ Hebrews 1:7-8

De Zoon ver boven de engelen (II)

Hb 1:6. De derde aanhaling (Ps 97:7) gaat over het aanbidden van de Zoon. Aanbidding komt alleen een Goddelijke Persoon toe. God roept “alle” engelen hiertoe op, niet slechts een paar. Ze worden “engelen van God” genoemd, dat wil zeggen schepselen die Hem het naaste staan en de instrumenten van Zijn macht en regering zijn. In die positie moeten ze de Messias aanbidden.

God doet deze oproep “wanneer Hij de Eerstgeborene inbrengt in de wereld”. Dat slaat zeker op Zijn geboorte in Bethlehem. Toen bracht God Hem in de wereld en hebben de engelen God geprezen (Lk 2:13). Maar God zal Hem nog een keer in de wereld inbrengen. Dan komt Hij niet meer als een Baby, maar in macht en majesteit. Hij komt als ‘Eerstgeborene’, dat wil zeggen dat Hij te midden van anderen is en onder hen de eerste plaats heeft. Een en ander blijkt uit de beschrijving van Zijn wederkomst in Openbaring 19. Dan komt Hij in macht en majesteit samen met de Zijnen (Op 19:11-16). Hij is ook de Eerstgeborene van de hele schepping (Ko 1:15), de Eerstgeborene uit de doden (Ko 1:18; Op 1:5) en de Eerstgeborene onder vele broeders (Rm 8:29).

Hb 1:7. De vierde aanhaling (Ps 104:4) laat zien dat de engelen tot iets zijn gemaakt, namelijk tot “geesten” en “dienaars”. De Zoon is echter niet tot iets gemaakt. De boodschappers, deze onzichtbare wezens, zijn snel en onzichtbaar als de wind, maar hun werk is waar te nemen. Het zijn dienaren met een macht als vuur, vreselijk, schrikwekkend, verterend. Daarmee zijn engelen ver boven mensen verheven. Maar de Zoon is weer oneindig ver boven de engelen verheven. Terwijl Hij Zoon is, worden engelen vergeleken met niet meer dan de elementaire krachten van wind en vuur.

Hb 1:8-9. De vijfde aanhaling is uit Psalm 45 (Ps 45:7-8). Psalm 45 is een Messiaanse psalm, waarin de Godheid van de Messias sterk wordt benadrukt. De psalmist spreekt de Messias aan met “God”. Zoals gezegd, is de Zoon niet tot iets gemaakt, zoals de engelen, maar God erkent Hem in wat Hij is: God. God spreekt over Zijn “troon”. Dat is Zijn aardse troon, die ophoudt te bestaan zodra Hij bezitneemt van een eeuwige troon. Het is een eeuwige troon omdat rechtmatigheid de grondslag ervan is.

De Messias oefent Zijn heerschappij, waarvan de scepter het symbool is, uit als de rechtmatige Koning. Niemand kan Hem Zijn koningschap betwisten en niemand kan de rechtvaardigheid van Zijn regering ter discussie stellen. Elke grond daarvoor ontbreekt. Wat engelen betreft, zij zitten niet op een troon, maar zij staan vóór de troon, klaar om te dienen.

Hij heeft recht op die plaats. Dat heeft Hij bewezen toen Hij op aarde was. Toen heeft Hij laten zien dat Hij gerechtigheid liefhad en wetteloosheid haatte. Daarom was Hij voor God een vreugde en daarom zalfde God Hem met vreugdeolie boven Zijn metgezellen, dat is het gelovig overblijfsel.

Het is mooi om in deze aanhaling te zien hoe de Godheid van de Heer Jezus weer wordt bevestigd, evenals Zijn eeuwige troon. Tevens zie je Hem als de getrouwe Mens op aarde waar Hij Godvrezende mensen tot Zijn metgezellen maakt boven wie Hij tegelijkertijd weer hoogverheven is.

Hb 1:10-12. Zijn heerlijkheid wordt vervolgens nog uitgebreider voorgesteld: Hij is Jahweh. Daarover kan door de zesde aanhaling (Ps 102:26-28) geen enkel misverstand meer mogelijk zijn. Vóór de aanhaling staat ‘en’, waardoor deze aanhaling duidelijk op de voorgaande aansluit en toevoegt aan wat al over de Zoon is gezegd. In Psalm 102 wordt Hij niet slechts als Mens gezien, maar als Mens in de diepste vernedering, in Zijn lijden en ten slotte in Zijn dood.

Tevens wordt Hij door God erkend als de Maker van hemel en aarde. De psalm is de profetische uiting van het hart van de Heiland in het vooruitzicht van wat Hem als Mens op aarde overkomt. Je hoort er ook Gods antwoord aan Hem in. Het antwoord houdt in dat, hoe vernederd Hij ook mag zijn, Hij tegelijk de Schepper is. Dat antwoord wordt door de schrijver hier aangehaald. Je leest dat God Zijn Zoon aanspreekt met: “U, Heer.” Voor de lezers van de brief, en ook voor jou, betekent dit dat de Jezus van het Nieuwe Testament de Jahweh van het Oude Testament is.

Dan lees je in de aanhaling over “in het begin” (vgl. Gn 1:1; Jh 1:1). Hij staat aan het begin van alle dingen. Alle dingen hebben hun begin te danken aan Hem Die Zelf geen begin heeft. Hij heeft ook geen einde, terwijl Zijn werken dat wel hebben, want zij zullen vergaan. Spotters zeggen wel dat alles blijft zoals van het begin van de schepping (2Pt 3:4), maar ze zullen bedrogen uitkomen. De materiële wereld heeft in zichzelf geen leven en is ook niet eeuwig zoals de Schepper ervan. Hier ga je in één zin van ontstaan naar vergaan, van het eerste vers van Genesis 1 naar het eerste vers van Openbaring 21 (Gn 1:1; Op 21:1). Het geeft de enorme tegenstelling aan die er is tussen de Schepper en de schepping.

Hij is eeuwig Dezelfde. Zijn jaren zullen eindeloos voortduren, ook nu Hij Mens geworden is, want ook als Mens kent Hij geen einde. De schepping zal veranderd worden, maar Hijzelf is de Eeuwige en Onveranderlijke. “Veranderd worden” duidt op een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Op 20:11; Op 21:1). Het zal met de schepping gaan als met een “kleed” en Hij zal met de schepping handelen als met een “mantel”. Een kleed veroudert uiteindelijk en een mantel kun je samenrollen en verwisselen. Dat is met de Zoon niet het geval. Christus is Schepper en ook Herschepper.

Hb 1:13. De zevende aanhaling (Ps 110:1) komt overeen met de zevende heerlijkheid van de Zoon in Hb 1:3. Niet alleen is Zijn Persoon heerlijk en Goddelijk, niet alleen neemt Hij de eerste plaats in ten opzichte van alle schepselen in het heelal, maar Hij heeft Zijn eigen plaats aan de rechterhand van de Majesteit in de hemelen. Hij Die in de eeuwigheid bij God was, op aarde kwam, verworpen werd, maar toch straks zal regeren, is nu aan Gods rechterhand.

Het eerste vers van Psalm 110 wordt van alle verzen uit het Oude Testament het meest in het Nieuwe Testament aangehaald. Dat komt doordat in het Oude Testament in feite alleen in dit vers iets wordt gezegd over de tegenwoordige plaats van de Heer Jezus in de hemel na Zijn lijden, sterven en opstanding en voordat Hij terugkomt.

Hij zit nu, terwijl engelen altijd staan (Lk 1:19; Op 8:2). Als Michaël en zijn engelen hebben gestreden tegen de draak en zijn engelen en hebben overwonnen (Op 12:7-8), zullen zij terugkeren naar Gods tegenwoordigheid om daar te gaan staan op hun plaats van nederige dienaren in afwachting van de volgende opdracht. Wat God tegen de Zoon zegt, zal Hij nooit tegen de machtigste engel zeggen.

Hb 1:14. Het hoofdstuk besluit met een vraag die een conclusie inhoudt. Engelen dienen, Christus regeert. Engelen zijn dienaren van God, maar ook van de gelovigen. Engelen zijn geesten, zij hebben geen stoffelijke lichamen. Zij zien de gelovigen, slaan hun doen en laten gade, zoals ook 1 Korinthiërs 11 bewijst (1Ko 11:10), en schieten hen te hulp waar nodig omdat de gelovigen metgezellen van de Zoon zijn.

De gelovigen worden hier voorgesteld als zij “die [de] behoudenis zullen beërven”. Met de behoudenis wordt in deze brief het vrederijk bedoeld. Behoudenis moet je hier dan ook zien als iets dat in de toekomst ligt. Behoudenis wordt ook wel gezien als iets dat je nu al bezit. Zo mag je zeker weten dat je behouden bent op grond van je bekering tot God en je geloof in de Heer Jezus (Ef 2:8).

Het is belangrijk dat je, om te weten wat er met de uitdrukking ‘behoudenis’ wordt bedoeld, kijkt naar het verband waarin die staat. Behoudenis betekent vaak het geplaatst worden op een nieuw terrein, buiten het bereik van boze machten en verbonden met Christus. In het zojuist aangehaalde vers uit Efeziërs 2 gaat het erom dat je nu al in de hemel bent, in veiligheid op een terrein waar je verbonden bent aan een verheerlijkte Christus.

Zoals gezegd, gaat het in deze brief over behoudenis als een toekomstig iets. Dat houdt in dat er soms een zware en moeilijke weg gegaan moet worden, voordat die behoudenis wordt bereikt. Dit geldt in elk geval voor de Joodse gelovigen. Vandaar dat ze dringend behoefte hebben aan een dienst van versterking, vertroosting en bescherming.

De Heer gebruikt Zijn engelen onder andere om de Zijnen te dienen. Hij zet ze in, Hij stuurt ze uit. Ze gaan op Zijn bevel. Zo stuurt Hij een engel naar Cornelius (Hd 10:3) en naar Filippus (Hd 8:26). Hij zet ze in om Lazarus tot Zich te nemen (Lk 16:22). God gebruikt engelen om ons te beschermen (Mt 4:6; Mt 18:10; Hd 12:15). Deze engelen zijn de uitverkoren of heilige engelen (Mt 25:31; 1Tm 5:21).

Je ziet een veelheid aan diensten die engelen verrichten en dat allemaal ten behoeve van jou en mij. Daarvoor komt niet de eer aan engelen toe – die zouden ze ook afwijzen (Op 22:8-9), maar aan de Heer van de engelen, de Mens Jezus Christus, de Zoon van God, de Schepper en Erfgenaam van alle dingen.

Lees nog eens Hebreeën 1:6-14.

Verwerking: Welke heerlijkheden van de Heer Jezus heb je leren kennen? Aanbid Hem daarvoor.

Copyright information for DutKingComments