‏ Hebrews 6:13

Gods belofte staat vast

Hb 6:9. In het vorige gedeelte heeft de schrijver op indringende en ernstige wijze naar voren gebracht hoe vreselijk het is om uiterlijk bij de christenen te horen, maar innerlijk niet wedergeboren te zijn. Als je dat zo hebt gelezen, zou je aan jezelf gaan twijfelen of het allemaal wel echt is. Het kan je net zo gaan als zij aan wie de brief oorspronkelijk is gericht. Zij hebben het immers zo moeilijk, er is veel tegenstand en de beloofde zegen lijkt zo ver weg. Maar nu hoor je ineens dat de schrijver wat de lezers van zijn brief betreft ervan overtuigd is dat hij met echte gelovigen te maken heeft.

Dat hij toch zo heeft geschreven, is met het oog op de gevaren van afval onder druk van buitenaf. Met zijn waarschuwing heeft hij de enkeling op het oog die gevaar loopt af te vallen. Toch heeft hij zijn waarschuwing in algemene termen gegeven omdat ieder zich aangesproken moet weten. Het moet ook jou ervan doordringen dat je het in eigen kracht niet redt.

Na de waarschuwing spreekt hij nu over de vruchten van het nieuwe leven die zichtbaar zijn in de levens van deze Joodse christenen. Zijn overtuiging ten aanzien van de echtheid van hun geloof ligt niet in grote geloofsdaden die zij hebben verricht, maar dat zij in eenvoud hun medegelovigen hebben gediend. Dat zullen anderen bij jou ook opmerken. Hij noemt hen “geliefden” om hen zijn liefde te laten voelen. Ook al heeft hij op ernstige wijze moeten spreken over het lot van de afvalligen, wat hen betreft is hij ervan overtuigd dat zij met “betere” dingen verbonden zijn. Het ‘betere’ is alles wat verbonden is met de hemelse positie die de Messias nu inneemt.

Evenzo is hij er wat hen betreft van overtuigd dat zij de “behoudenis”, dat is het einddoel van de reis die de christen op aarde maakt, zullen bereiken. Zo richt hij hun oog op de bevrijding uit de aardse omstandigheden om deel te hebben aan het vrederijk aan de zijde van de Messias in de hemel.

Hb 6:10. Misschien zijn de Hebreeën bang dat God vergeten is wat zij voor Zijn Naam, dat wil zeggen tot Zijn eer, hebben gedaan. Ze zien immers zo weinig van Zijn goedkeuring. Bij hun Joodse denken past de gedachte dat trouw aan God en het opkomen voor de eer van Zijn Naam door Hem beloond worden. Maar in plaats van de rust en de voorspoed die ze mogelijk hebben verwacht, wordt het leven alleen maar moeilijker. De schrijver verzekert hun dat God niet onrechtvaardig is. Hij beloont wat voor Zijn Naam is gebeurd, al kan de beloning nog een poosje op zich laten wachten. Ze hebben de Zijnen gediend, en dat doen ze nog. Daarin hebben ze Hem gediend en dienen ze Hem nog. God is niet onrechtvaardig om dat te vergeten (Mt 25:40).

Hb 6:11. Waar het nu op aankomt, is daarin te volharden met dezelfde ijver die zij in het begin aan de dag hebben gelegd. Ze zijn al traag geworden in het horen (Hb 5:11). Het gevaar dat ze het ook zullen worden in hun werken, is dan ook niet denkbeeldig.

De aansporing tot volharding komt tot ieder persoonlijk, “ieder van u”. Het is mooi om goed te beginnen, maar er moet “tot [het] einde toe” worden volgehouden. Weer wordt de blik gericht op de tijd dat “de volle zekerheid van de hoop” in vervulling zal gaan. Het einde is de verschijning van Christus tot oprichting van Zijn vrederijk, wanneer Hij als de ware Melchizédek als Koning-Priester zal regeren en Zijn volk zal zegenen.

Hb 6:12. Daarom moeten ze niet traag worden, wat gebeurt als de aardse dingen de plaats gaan innemen van de hemelse die eens het hart vulden. Vooral door het terugkeren naar een tastbare godsdienst wordt de geestelijke groei enorm geremd.

Om hen te stimuleren met ijver voort te gaan op de weg die ze zijn ingeslagen, wijst de schrijver hen erop navolgers te worden van hen die in dezelfde positie zijn geweest als zij. Zij kennen toch het Oude Testament? Wel, daarin staan voorbeelden genoeg van gelovigen “die door geloof en geduld de belofte” hebben beërfd. God had hun iets beloofd en zij hebben God vertrouwd dat Hij zou geven wat Hij heeft beloofd. En ondanks het verstrijken van de tijd zijn ze geduldig blijven vertrouwen op de belofte. Ze hebben die belofte als een erfenis ontvangen, terwijl ze eraan hebben vastgehouden dat God die belofte zeker zal vervullen, zelfs over hun dood heen.

Hb 6:13. Het grote voorbeeld van iemand aan wie God iets beloofd heeft en die door God is gesterkt in zijn geloof, is Abraham. De Joodse christenen verkeren in dezelfde positie als hij. Hij moest ook rusten in de beloften, zonder te bezitten wat beloofd was. God had Zijn belofte zelfs met het zweren van een eed bevestigd om Abraham volkomen zekerheid te geven.

Het geeft aan dat God wel weet hoe moeilijk het is voor de Zijnen om geduldig te blijven vertrouwen op de vervulling van de beloften. Om de zekerheid van de eed nog eens extra kracht bij te zetten wijst de schrijver erop dat God “bij Zichzelf” heeft gezworen. Een hogere instantie is er niet. Het allerhoogste gezag stelt Zichzelf garant voor de uitvoering van de belofte.

Hb 6:14-15. Je ziet dat elke twijfel uitgesloten wordt. God had aan Abraham al een zoon beloofd toen hij nog kinderloos was. Toen had Abraham God geloofd (Gn 15:1-6). Dat geloof in God hield hem vast toen God hem vroeg zijn enige zoon te offeren (Hb 11:18). Op grond daarvan gaf God Abraham een nieuwe belofte, en wel die van een rijke zegen en een rijk nageslacht (Gn 22:16-17). Die belofte ondersteunde God met de krachtigste eed. Abraham heeft de vervulling niet meegemaakt. De belofte en de eed waren voor hem voldoende om in het geloof verder te leven en te sterven, in de zekerheid dat de vervulling komt.

Hb 6:16. God doet er alles aan om Zijn volk ervan te overtuigen dat Hij echt zal doen wat Hij heeft gezegd. Hij past Zich aan bij wat onder mensen gangbaar is door het zweren van een eed. Bij mensen is een eed het eind van alle tegenspraak (vgl. Ex 22:11). Uit alles zie je hoezeer Hij Zijn volk tegemoetkomt.

Hb 6:17. Je ziet dat Hij hen nog eens nadrukkelijk “erfgenamen van de belofte” noemt. Alsof het niet voldoende is dat Hij als de almachtige God iets heeft beloofd, bevestigt Hij Zijn belofte met een eed. Een belofte is een verklaring van een voornemen. Een eed vestigt de aandacht op de persoon die zich openlijk en ernstig achter de verklaring plaatst. Omdat God weet hoe moeilijk het voor de Zijnen is om langdurig geduldig op de vervulling te wachten, doet Hij er alles aan om “de onveranderlijkheid van Zijn raad overvloediger” te bewijzen.

Hb 6:18. En alsof dat allemaal nog niet genoeg is, wijst de schrijver erop dat God niet kan liegen (Nm 23:19; 1Sm 15:29; Sp 19:21; Tt 1:2). God pleegt geen meineed. Zo staan belofte en eed als “twee onveranderlijke dingen” garant voor de vervulling van Gods raad.

Van deze wetenschap en zekerheid gaat “een sterke vertroosting” uit. Ze stonden in gevaar de moed te laten zakken en op te geven. In die situatie is vertroosting nodig (1Th 5:14). Dan is het nodig de blik gericht te krijgen op de hemelse Heer en op de zekerheid dat alles wat met Hem verbonden is, in vervulling zal gaan (vgl. 1Th 4:18).

De Joodse christenen hebben de toevlucht genomen tot de Heer Jezus, ze hebben zich laten dopen en de zonde van het volk in de verwerping van hun Messias veroordeeld. Daarmee hebben ze de hoop die in het verschiet ligt, aangegrepen en zien ze uit naar de komst van de Koning-Priester om Zijn vrederijk op te richten. Hij is de hoop van de toekomstige heerlijkheid (Ko 1:27).

Hb 6:19-20. Deze hoop is als een anker, waardoor het schip te midden van de woelingen toch vast op zijn positie blijft liggen. Het anker ligt achter het voorhangsel, in de hemel. Hier vindt de zwakste gelovige de sterkste verzekering van zijn geloof, zonder op aarde iets te zien van de vervulling van de beloften. In de hemel zie je de Heer Jezus Die daar al is binnengegaan als Voorloper voor allen die Hem daarheen nog zullen volgen. Waar Hij al als de Hogepriester is binnengegaan, mogen wij Hem nu al in de geest, en zullen wij Hem binnenkort ook letterlijk, volgen.

Voor de Joodse christenen is de ‘voorloper’ een totaal nieuwe gedachte. In het Oude Testament gaat de hogepriester niet als voorloper het heiligdom binnen, maar als vertegenwoordiger. Hij gaat de plaats binnen waar niemand hem kan volgen. Maar Christus is ingegaan in het heiligdom en de Zijnen volgen Hem naar binnen.

Het is ook bemoedigend om bij het anker binnen het voorhangsel te denken aan de verbinding die er is tussen jou op aarde en de Heer Jezus in de hemel. Een voorbeeld dat ik eens las, geeft dat goed weer. Als een groot schip een kleine haven moet binnenvaren, wordt het anker van dat grote schip door een klein bootje naar de haven gebracht. In de haven wordt het anker uitgeworpen, waarna het schip zichzelf door de kabel aan het anker naar binnen trekt.

De zekerheid dat wij in de hemel zullen komen, ligt in het feit dat de Voorloper daar al is. Dat wordt in de laatste regel nog eens bevestigd door nog eens Psalm 110 aan te halen (Ps 110:4; Hb 5:6). Daardoor blijft de aandacht van de Joodse christen onverminderd gericht op de Heer Jezus in de hemel en op de toekomst, want Hij is tot in eeuwigheid met het hemelse heiligdom verbonden. Door steeds zo Hem te zien zal hij bevrijd worden van het Jodendom en gesterkt worden in het hemelse karakter van het christendom dat hij heeft aangenomen.

Lees nog eens Hebreeën 6:9-20.

Verwerking: Schrijf alle zekerheden op die in dit gedeelte staan dat God Zijn beloften waarmaakt en dank Hem daar regelmatig voor.

Copyright information for DutKingComments