‏ Jeremiah 3:5-6

Juda, de trouweloze vrouw

In Jr 3:1 vergelijkt de HEERE de verhouding tussen Hem en Jeruzalem met die van een aards huwelijk waarin een man zijn vrouw wegstuurt. Zal die man naar haar terugkeren? Het antwoord is ‘nee’ als zij de vrouw van een andere man is geworden (Dt 24:1-4). De HEERE heeft Jeruzalem niet weggestuurd, maar ze is zelf weggegaan. Ze wordt echter als weggestuurde vrouw gezien en haar man mag niet naar haar terugkeren, want het land zou daardoor ten zeerste ontheiligd worden. Ze heeft namelijk door haar hoererij met veel vrienden de terugkeer onmogelijk gemaakt.

De HEERE houdt Jeruzalem haar gedrag voor (Jr 3:2). Ze moest maar eens om zich heen kijken. Is er een plek te vinden waar ze zich niet aan hoererij heeft overgegeven? Ze is schaamteloos langs de wegen gaan zitten om zich aan iedere voorbijganger als hoer aan te bieden (vgl. Gn 38:14-15; Ez 16:25; Sp 7:12-15). Ze zit daar als een Arabier in de woestijn die zijn koopwaar aan voorbijgangers aanbiedt. Een Arabier leeft in totale ongebondenheid. Als er geen handel te drijven is, is er altijd wel wat te roven. Zo leeft Jeruzalem. Ze is alleen uit op hoererij. Door haar hoererij en alle bijkomende kwaad heeft ze het hele land ontheiligd. Haar zonden liggen als een bedekking over het land.

De HEERE heeft de regen ingehouden om haar te tuchtigen en tot Hem te laten terugkeren met belijdenis van haar ontrouw (Jr 3:3; Lv 26:9; Dt 28:23-24; 1Kn 17:1). Hij wil haar laten voelen hoe leeg een leven is dat zich buiten de gemeenschap met Hem afspeelt. Ze heeft echter geen gevoel meer voor het goede. Ze heeft het voorhoofd van een hoer, die schaamteloos bezig is en niet aanspreekbaar is op haar weerzinwekkende gedrag. In hoogmoed gaat ze door en trekt zich niets van de HEERE aan. Ze weigert de zonde te erkennen en ermee te breken.

De HEERE nodigt hen uit Hem aan te roepen met “mijn Vader” (Jr 3:4). Hij zegt dat, opdat ze in Hem hun oorsprong zullen erkennen in het bewustzijn dat ze door het dienen van de afgoden zich van Hem, hun oorsprong, hebben losgemaakt. Hij zegt erbij dat ze Hem zullen erkennen als “de Leidsman” van hun jeugd. Dat houdt in dat ze inzien dat ze Hem als Leidsman hebben verworpen en de afgoden zijn gaan dienen.

Maar de HEERE weet hoe ze in hun hart over Hem denken. Al zouden ze tot Hem komen en “mijn Vader” tegen Hem zeggen en Hem als “de Leidsman” van hun jeugd belijden, dan doen ze dat zonder enige belijdenis van hun zonden. Ze doen wel een beroep op Zijn goedertierenheid, als de goede God Die Zijn volk toch wel weer zal aannemen (Jr 3:5), maar ze doen het in huichelarij.

Ze menen dat de goede God wel weer een keer Zijn toorn zal loslaten. Hij zal toch niet altijd toornig op hen blijven? Hun taal is vleiend, zo spreken ze, maar hun daden zijn slecht. Ze spelen het klaar om vroom te spreken en zondig te handelen. De HEERE doorziet dat en zegt hun dat ook duidelijk. In de uitspraak “u speelt het klaar”, horen we de verbazing van de HEERE over hun ontstellende, glasharde en onverbeterlijk brutale houding. Wij zouden zeggen: ‘Moet je daar nog een woord aan vuil maken?’ Maar waar wij stoppen, gaat God in geduld en genade verder. Dat is een houding die ons moet verbazen.

Dit moet Jeremia als jongeman allemaal tegen Gods volk zeggen. Hier eindigt zijn eerste boodschap met samengevat de hoofdonderwerpen:

1. Israël is schuldig aan vreselijke zonden.

2. De HEERE straft Zijn volk.

3. In tijden van nood willen ze dat de HEERE hen helpt.

4. Ze hebben echter geen waarachtig berouw.

Juda erger dan Israël

Hier begint een nieuwe profetie die doorloopt tot Jeremia 6:30. Deze is uitvoeriger dan de voorgaande, Jeremia 2:1-3:5. Hij is uitgesproken “in de dagen van koning Josia” (Jr 3:6). Dan zijn de tien stammen al vele tientallen jaren in de verstrooiing, weggevoerd door de Assyriërs. In welke periode van de regering van koning Josia we ons hier bevinden, wordt ons niet verteld. Er wordt nader ingegaan op het afwijken van de HEERE door zowel het noordelijke tienstammenrijk als het zuidelijke tweestammenrijk. Toch vinden we tussendoor prachtige beloften van herstel en zegen na hun berouw en dat de goedheid van de HEERE hen nog zal leiden, al is het door de diepste verdrukking.

De HEERE vraagt Jeremia of hij heeft gezien wat “het afvallige Israël gedaan heeft”. Een profeet moet een scherp waarnemer zijn en zien wat de HEERE ziet. De HEERE vertelt hem dat Hij heeft gezien wat het afvallige Israël, de tien stammen, heeft gedaan, hoe ze overal hoererij heeft bedreven. Hij zegt ook tegen Jeremia wat Hij na al haar ontrouw tegen haar heeft gezegd (Jr 3:7). Hij heeft haar opgeroepen naar Hem terug te keren. En deed ze dat? Nee, ze deed het niet.

Wat Israël heeft gedaan en wat de HEERE daarom met het afvallige Israël heeft gedaan, is waargenomen door Juda, dat de HEERE hier “haar trouweloze zuster Juda” noemt. Is het gedrag van Israël en wat de HEERE met haar heeft gedaan een waarschuwing voor Juda geweest (Jr 3:8)? Nee, Juda heeft zich niet laten waarschuwen door het voorbeeld van Israël. De HEERE heeft moeten constateren dat Zijn wegzenden van Israël geen enkele indruk op Juda heeft gemaakt. Juda is er niet bang van geworden, maar ging integendeel zelf ook hoererij bedrijven.

Het zijn twee zusters. Met beiden heeft de HEERE in een huwelijksrelatie gestaan. De oudste zuster, Israël, heeft Hij weggestuurd, met een echtscheidingsbrief. Daar zou Juda lering uit hebben moeten trekken. Juda zou hebben moeten zien en ter harte hebben moeten nemen wat er met Israël is gebeurd in het oordeel dat God over hen heeft moeten brengen.

Het is belangrijk dat wij ons laten waarschuwen door wat we in de levens van andere gelovigen zien (vgl. 1Ko 10:6; 11). Als wij niet leren van de dwaasheden van anderen, zijn we nog grotere dwazen dan zij. Wij zijn niet beter en moeten ons niet verbeelden dat wij niet zo slecht zijn als die anderen. Laten we niet menen dat wij onze grenzen wel kennen.

We kunnen in hoogmoed zeggen dat wij wel weten hoeveel we kunnen drinken zonder dronken te worden of hoe hard we kunnen rijden zonder roekeloos te worden. Dan hebben we onze zelfbeheersing tot afgod gemaakt. Het is beter ervan overtuigd te zijn dat we zwak zijn en de waarschuwing ter harte te nemen: “Daarom, laat hij die meent te staan, uitkijken dat hij niet valt” (1Ko 10:12).

Door het gedrag van Juda is het heilige land, het land van God, ontheiligd. Juda pleegt namelijk “overspel met steen en met hout” (Jr 3:9). Juda aanbidt de materie en stelt daarop zijn vertrouwen, het maaksel van mensenhanden. Wat hij met zijn mond belijdt, is schijn (Jr 3:10). Zijn hart is niet recht voor God. Dat ziet de HEERE. Hij kent het hart. Niets is voor Hem verborgen, ook niet de diepste motieven. “Alle dingen zijn naakt en geopend” voor Zijn ogen (Hb 4:13).

Juda doet alsof ze God aanbidden, maar God oordeelt dat Juda nog slechter is dan Israël (Jr 3:11; Ez 23:11). Vergeleken met Juda lijkt Israël zelfs rechtvaardiger dan Juda. Israël wordt “het afvallige Israël” genoemd en Juda “het trouweloze Juda”. Afvallig worden is erg. Het is het prijsgeven van een bevoorrechte positie. Trouweloosheid is nog erger. Het is het verachten van een bevoorrechte relatie. Toen Israël afvallig werd, wisten ze nog niet wat het oordeel zou zijn. Zij hadden daarvan geen voorbeeld. Juda heeft dat wel. Zij hebben bij Israël gezien wat het oordeel betekent, maar ze hebben zich desondanks niet bekeerd. Bij alle zonden van Israël voegt Juda die van huichelarij.

Hoe is het met de gemeente? Is zij trouw gebleven? Paulus spreekt er tot de Korinthiërs over dat hij zich grote zorgen maakt dat de gemeente is afgeweken “van de eenvoudigheid jegens Christus” (2Ko 11:3). We zien in de christenheid hoeveel afgoderij er binnengekomen is. Christus is allang niet meer het enige voorwerp van het geloof. Het verval en de afval nemen steeds grovere vormen aan. Met een beroep op de Bijbel worden de afschuwelijkste zonden goedgepraat. Het oordeel wordt ver weg gesteld, als men er al in gelooft.

Copyright information for DutKingComments