‏ Job 21:10

De voorspoed van de goddelozen

Job komt nu tot het hoofdonderwerp van zijn antwoord. Hij legt zijn vrienden een moeilijkheid voor en dat is de voorspoed van de goddelozen (vgl. Ps 73:2-3; 12). Het woord “waarom” waarmee hij begint, moet hen tot nadenken brengen (Jb 21:7). Even bekwaam als Zofar in het vorige hoofdstuk de ondergang van de goddelozen schilderde, schildert Job hun voorspoed. Alles vormt een tegenstelling met het lot dat hem heeft getroffen.

Job stelt eerst drie vragen, waarna hij zijn betoog met enkele vaststellingen vervolgt. De eerste vraag is waarom de goddelozen leven. Wat is het nut daarvan? Waarom heeft God hun het leven gegeven en waarom laat Hij hen leven? De tweede vraag is waarom Hij hen zo lang laat leven, dat ze oud worden. De derde vraag heeft te maken met de inhoud van hun leven. Waarom kunnen ze gemakzuchtig en zorgeloos leven, krijgen ze alles wat ze wensen en nemen ze zelfs toe in rijkdom?

Deze vragen kunnen wij in het licht van het Nieuwe Testament beantwoorden, maar Job worstelt ermee. Voor Job is het de omgekeerde wereld. Alles is hem ontnomen, de kracht van zijn leven is verdwenen en het einde ervan is voortijdig in zicht. En dit, terwijl hij oprecht Godvrezend is. De vrienden hebben beweerd dat de goddelozen worden afgesneden in de kracht van hun leven (Jb 20:26). Wat Job bij de goddelozen waarneemt, is dat zij voortdurend van het gezelschap van hun kinderen en kleinkinderen kunnen genieten (Jb 21:8). In tegenstelling tot wat Zofar beweert (Jb 20:26), raken de goddelozen hun kinderen niet door Gods oordelen kwijt, terwijl dat bij hem wel is gebeurd.

Kijk ook maar eens naar hun huizen (Jb 21:9). Daar is vrede. Dat komt omdat de tuchtroede van God niet op hen is. Job heeft uit de mond van zijn vrienden het tegendeel gehoord. Volgens hen hebben ze geen moment vrede en zijn ze voortdurend in angst (Jb 15:21-24). Dat is gewoon niet waar, in elk geval niet voor alle goddelozen.

Ook zijn veestapel is uitermate vruchtbaar (Jb 21:10). Elke bevruchting door een stier zorgt ervoor dat een koe drachtig wordt. En als het kalf geboren wordt, is het gezond. Zo groeit zijn veestapel. God komt niet tussenbeide om dat te verhinderen. Het lijkt er eerder op dat Hij de goddeloze alles bespaart wat Hij Godvrezende mensen als Job laat overkomen.

Hun nageslacht is talrijk (Jb 21:11). Het lijkt wel een kudde, zoveel kinderen zijn er. De kinderen zijn ook levenslustig, ze gaan huppelend door het leven. Het wijst erop dat ze niet met ziekten te kampen hebben, maar gezond zijn. Ze hebben ook plezier in het leven. Ze maken muziek, en tegelijk zingen zij vol blijdschap met de muziek mee (Jb 21:12). Het horen van muziek maakt hen blij. Zo leven zij onbezorgd en vrolijk hun leven.

Ze genieten van het goede van het leven en kennen geen beproevingen en armoede. Als hun tijd gekomen is, sterven ze in vrede, zonder gekweld te worden door pijn. Hun begrafenis wordt door velen bijgewoond. Onder grote belangstelling worden ze in een graf gelegd (Jb 21:13). Ze zijn nooit iemand tot last geweest en er is geen enkel teken van Gods misnoegen in hun leven geweest (vgl. Lk 16:19; 25). Het tafereel van geluk waarin de goddeloze leeft, is een krachtige ontkenning van de bewering van de vrienden dat alle kwade mensen en hun gezinnen lijden voor hun zonden.

Daarbij komt dat deze goddelozen niet alleen geen rekening houden met God, maar Hem zelfs willens en wetens verwerpen! Luister maar naar wat ze tegen God durven te zeggen: “Wijk van ons, want wij vinden geen vreugde in de kennis van Uw wegen” (Jb 21:14). Misschien dat ze het niet met zoveel woorden zeggen, maar dit is de taal die uit hun leven spreekt. Mensen kunnen leven op een manier dat ze niets met God van doen willen hebben. Ze willen niet dat God Zich met hun leven bemoeit. Hij moet daarvan afblijven, want het is hun leven.

Het zijn ook geen mensen die geen gelegenheid hebben gehad Gods wegen te leren kennen, maar ze geven te kennen dat ze die niet willen kennen. Ze willen niets van Hem weten. Dat Hij het bestuur over alles heeft en ook over hun leven, daarover willen ze niets horen. Zijn wegen interesseren hen niet. Ze maken zelf wel uit hoe ze leven. Als een mens zover is gekomen, wat is hij dan diep gezonken. En God grijpt niet in!

Snoevend spreken ze het uit: “Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?” (Jb 21:15; vgl. Ex 5:2; Sp 30:9). Dit is helemáál een tarten van God. Ze verwerpen Hem niet alleen, maar spreken met grote minachting over Hem. Ze lijken Hem niet eens als een Persoon te beschouwen. Ze stellen immers niet de vraag ‘Wie is de Almachtige?’, maar “Wat is de Almachtige?” Wat denkt Hij wel dat Hij is, dat wij Hem zouden dienen? Wat verbeeldt Hij Zich dat Hij gezag over ons zou hebben en wij ons aan Zijn wil moeten onderwerpen?

Heeft het trouwens enige baat als wij ons tot Hem richten en "bij Hem aandringen"? Bidden is voor zwakkelingen die het alleen niet redden. Dan is het geloof in God een aardige fopspeen, om toch een beetje het gevoel te krijgen dat je er niet alleen voor staat. Aan die dwaasheid geven wij ons niet over.

Deze taal van het menselijk hart horen we overal. De mens ontkent dat God gezag over hem heeft. Hij wil onafhankelijk zijn en verwerpt daarom alle aanspraken van zijn Schepper. Dat hij voor elke ademtocht van Hem afhankelijk is, wil hij niet zien (Dn 5:23b). Hij staat er niet voor open dat het dienen van Hem de grootste voldoening en het grootste geluk geeft. Dat hij van genade zou moeten leven, is een verwerpelijke gedachte. Zijn hand ophouden om iets te krijgen is beneden zijn waardigheid als zelfstandig wezen. Nee, hij heeft God niet nodig en hij wil Hem ook niet.

Maar, zegt Job, ze vergissen zich heel erg. Ze denken alles in de hand te hebben, maar ze zouden er goed aan doen te bedenken dat “hun welvaart … niet in hun [eigen] hand” is (Jb 21:16). Het lijkt wel of ze alles in hun macht en onder controle hebben, maar dat is zelfbedrog. Het kan hun allemaal zomaar ontvallen door plotselinge rampen. Ze kunnen ook ziek worden of sterven en dan is het ook voorbij met hun genot ervan.

Job zegt dat hij zo niet tegen het leven aankijkt. Het is ver van hem zich als een goddeloze op te stellen. Hij deelt niet in het voornemen van de goddelozen en ook hun raad deelt hij niet. Zijn vrienden moeten niet denken dat hij hun advocaat is en hun wijze van leven verdedigt, al beschrijft hij de voorspoed van hun leven.

Copyright information for DutKingComments