‏ Joel 2:12-17

Een oproep

Door de woorden “ook nu echter, spreekt de HEERE”, gloort de hoop dat het aangekondigde oordeel nog kan worden afgewend. “Bekeer u tot Mij” geeft aan dat het om een terugkeer gaat die leidt tot een nieuwe verbondenheid met de HEERE. Het gaat daarbij niet alleen om een wending in de richting van, maar ook om het werkelijk komen bij de HEERE. Vandaar “met heel uw hart”, dat is met alles waarop het leven is gericht, het hele denken en willen (vgl. 1Sm 7:3; 1Kn 8:48).

De HEERE doet een ernstig beroep op het volk zich te bekeren tot Hem, en wel radicaal, zonder enige terughoudendheid. Het eerste waar het om gaat, is het hart, het hele hart. Halfhartigheid is een gruwel voor God. Een echte bekering gaat niet zonder waarneembare uitingen. “Vasten”, “geween” en “rouwklacht” zullen zichtbaar en hoorbaar worden bij iemand die zich met heel zijn hart tot God keert.

Van welke concrete zonde(n) het volk zich moet bekeren, zegt Joël niet. We horen bijvoorbeeld niet van afgoderij, sociaal onrecht, vertrouwen op eigen militaire macht of bondgenootschappen met naburige landen. Het kan gaan om een bekering van een oppervlakkige, zelfverzekerde, ritualistische godsdienst tot een nieuw, intens luisteren en leven naar het Woord van God.

Als het hele leven in de tegenwoordigheid van God wordt geplaatst in de wetenschap dat Hij het helemaal kent en beoordeelt, heeft dat gevolgen. Aan de ene kant zal het ons in elkaar laten krimpen vanwege de heiligheid van God omdat we zien hoe zondig ons leven is. Aan de andere kant zullen we opveren van verlichting vanwege de liefde van God, omdat we zien dat Hij bekering beantwoordt met vergeving van onze zonden. Hij kan ieder die zich bekeert de zonden vergeven omdat de Heer Jezus voor berouwvolle zondaars op het kruis Zijn bloed heeft gestort (Hb 9:22b).

Geen uiterlijke schijn

Er is een gezegde dat luidt: ‘De ogen des Heren gaan door de kleren.’ Dat is hier zeker van toepassing. Het volk kan met uiterlijke vroomheid bepaalde tekenen van rouw tonen. Het scheuren van de kleren is zo’n teken. Maar als het hart niet gescheurd is, heeft het uiterlijk teken voor God geen enkele waarde. God heeft “vreugde in waarheid in het binnenste” (Ps 51:8; 19; Js 57:15). Het gaat om een bekering tot “de HEERE, uw God”, waarmee de profeet benadrukt dat de HEERE geen vreemde God is, maar de God van het verbond met Zijn volk.

Het dreigende onheil zal de hele natie treffen en daarom wordt er opgeroepen tot nationale verootmoediging. In het algemeen is er bij nationale rampen wel plaats voor een nationale herdenking, maar niet voor een nationale verootmoediging. Sommige gebeurtenissen brengen een schok teweeg in alle lagen van de bevolking en soms ontstaat er grote algemene verontwaardiging. En vaak terecht. Denk maar aan terroristische aanslagen, of aan het misbruiken en daarna vermoorden van kinderen. Er worden protest- en herdenkingsmarsen en protest- en herdenkingsbijeenkomsten georganiseerd, waaraan massa’s mensen deelnemen. Helaas is het protest alleen gericht op de misdaad, de uitwas, de gebeurtenis.

De roep is: ‘Dit mag nooit meer gebeuren en de dader(s) moet(en) gevonden en gestraft worden.’ Die roep is begrijpelijk. In de groep vindt men elkaar in het gevoel van machteloosheid. Samen wil men een vuist maken naar het oncontroleerbare. Maar waar is de algemene verootmoediging? Waar is het algemene roepen tot God om Zijn ontferming? Waar is het samen een beroep doen op Zijn genade en barmhartigheid om ons meer van die ellende te besparen? Waar is het samen bidden: ”Verlos ons van de boze” (Mt 6:13b)?

Natuurlijk, de wereld zal pas onder de regering van Christus tijdens het duizendjarig vrederijk echt bevrijd zijn van de dramatische gebeurtenissen die regelmatige hele volksmassa’s in beroering brengen. Toch zijn al die gebeurtenissen even zoveel oproepen aan de mens om zich tot God te bekeren en voor Hem te gaan leven.

Zoals Mozes na de gebeurtenissen rond het gouden kalf heeft gedaan, zo doet Joël dat ook. Hij doet een beroep op de eigenschappen van God. Steeds weer komen we onder de indruk als we eraan denken dat in God bronnen aanwezig zijn die kunnen worden aangeboord als bij de mens de toestand hopeloos is. Daarom kan Mozes, nadat het volk met het gouden kalf gezondigd heeft, waardoor het zijn bestaansrecht had verloren, toch een beroep doen op God (Ex 34:6-9). Daarom kan Joël, terwijl het volk het oordeel verdient dat zich al dreigend aankondigt, ook hier een beroep doen op God.

In zijn beroep op de HEERE noemt Joël vijf eigenschappen van Hem (vgl. Jn 4:2; Ps 86:15; Ps 103:8; Ps 145:8; Ne 9:17).

1. “Genadig” is Hij in Zichzelf omdat Hij tot daden van goedheid komt als alle recht op zegen is verspeeld.

2. “Barmhartig” is Hij omdat Hij snel tot medelijden te bewegen is, als Hij ziet hoe ellendig Zijn volk eraan toe is.

3. Hij is “geduldig” in Zijn verdragen van dit zondige volk en

4. “rijk aan goedertierenheid” omdat bij Hem allerlei gunst en goedheid aanwezig zijn, waaronder ook schuldvergeving.

5. Ten slotte lezen we van Hem: “Hij heeft berouw.” Dat betekent dat Hij de aangekondigde of al gedeeltelijk uitgeoefende straf intrekt als Hij bekering ziet.

Als er gesproken wordt over het ‘berouw hebben’ van God, is dat een menselijke wijze van spreken. Als God ergens berouw over heeft, wil dat niet zeggen dat Hij terugkomt op een eerder genomen beslissing omdat die fout zou zijn geweest. God maakt geen fouten. Het berouw van God heeft te maken met een voornemen waarop Hij terugkomt als het gedrag van de mens daartoe aanleiding geeft.

Als een mens zich bekeert, zal God de aangekondigde straf niet uitvoeren. Als een mens zich anders tegenover God gaat gedragen, verandert God ook Zijn handelwijze tegenover die mens. Een sterk voorbeeld daarvan is het uitstel van het oordeel over Achab en zijn huis naar aanleiding van de (tijdelijke) verootmoediging van Achab (1Kn 21:27-29).

Wie weet …

De profeet heeft zojuist een schitterende beschrijving van enkele van Gods eigenschappen gegeven. Hij spreekt niet over God op theologische wijze, maar stelt Hem voor zoals hij Hem kent. Toch laat hij zich in zijn vertrouwen op Gods genade niet verleiden tot uitspraken alsof hij kan beschikken over Gods goedheid. Daarom begint dit vers met “wie weet?” De Goddelijke vrijmacht blijft gewaarborgd.

De vraag “wie weet?” is geen uiting van twijfel aan Gods goedheid, maar laat vooral menselijke nederigheid en bescheidenheid zien tegenover de soevereine God, Die het volste recht heeft Zijn oordelen uit te voeren. Boetedoening en bekering betekenen niet automatisch recht hebben op Gods genade. Joël spreekt zo, opdat zijn hoorders, zoals iemand heeft gezegd, ‘niet door de grootheid van hun zonden zouden wanhopen, maar opdat ook de grootheid van de genade hen niet zorgeloos zou maken.’ Bij bekering is er reden om te hopen dat Hij het oordeel afwendt.

Maar er is meer. Niet alleen wijkt het oordeel – wat al een grote genade is, hoewel negatief –, maar de profeet kent zijn God zo goed, dat hij weet dat God na de bekering van Zijn volk ook een zegen voor hen heeft. Met die zegen kan het volk Hem dan weer eren. De zegen kan doelen op het herstel van het veldgewas dat de HEERE zal schenken, waardoor weer “een graanoffer en een plengoffer” gebracht kunnen worden.

Het doel van elk verlossingswerk dat Hij tot stand brengt, is dat Hij geëerd wordt. Of het nu gaat om een aardse verlossing, zoals bij Israël dat van zijn vijanden wordt bevrijd, of om een geestelijke verlossing, als een mens wordt bevrijd uit de macht van de satan en de zonde, altijd zal het uiteindelijke doel zijn dat God en Zijn Christus erdoor verheerlijkt worden.

Voor de tweede keer de bazuin

Hier wordt voor de tweede keer op de bazuin geblazen. De eerste keer gebeurt dat in Jl 2:1. Daar is het om te waarschuwen dat de vijand eraan komt. Nu gebeurt het om het volk samen te roepen (vgl. Nm 10:7). In de bazuin klinkt de stem van God. Hij roept op om bij Hem te komen. Bij alles wat het volk al is overkomen (Joël 1) en bij alles wat het volk in de toekomst nog zal overkomen, is het goed dat het beseft dat het met God te doen heeft. Daarom moet het volk samenkomen voor Zijn aangezicht.

Als het volk in Gods tegenwoordigheid komt, betekent dit in de eerste plaats dat het zich zal verootmoedigen. Daar is immers alle reden toe. Komt de vijand niet juist op hen af vanwege hun ontrouw aan de HEERE? Tevens zal er, ook gezien de ernst van de situatie, moeten worden afgezien van wat het lichaam nodig heeft. Er moet worden gevast, zodat allen zich, zonder te worden afgeleid door het alledaagse eten en drinken, kunnen richten op wat God te zeggen heeft.

Trouwens, wat zal een mens zich nog druk maken over eten en drinken als zijn leven op het spel staat? Hoe nauw vasten en zich verootmoedigen met elkaar samenhangen, blijkt wel uit de voorschriften voor de grote Verzoendag (Lv 23:27; 29; 32). Het daar gebruikte woord ‘verootmoedigen’ kan ook worden vertaald met ‘vasten’.

Het laatste deel van het vers is woordelijk gelijk aan Joël 1:14a. Dat er tweemaal wordt opgeroepen tot vasten en samenkomen, laat wel zien hoe dringend de oproep is.

Iedereen moet komen

Het hele volk, niemand uitgezonderd, wordt opgeroepen voor een bijzondere samenkomst. Geen excuses voor de oudsten, de kleine kinderen mogen niet worden vergeten, zelfs de zuigelingen moeten worden meegenomen. Alle klassen van de samenleving, politiek, godsdienstig of families, worden verwacht om uiting te geven aan hun gevoelens met betrekking tot de begane zonde tegenover God.

Als er sprake is van zonde voor God, is er geen onderscheid. Ieder staat strafschuldig. Het oordeel zal allen treffen, daarom worden ook allen betrokken in de oproep om bij God te komen. Ook kinderen en zuigelingen hebben te maken met de zonden van het volk en de gevolgen daarvan (vgl. Kl 4:4; Jn 3:5; Jn 4:11).

In de algemene oproep hebben we ook een aanwijzing om onze kinderen zo jong mogelijk mee te nemen naar de samenkomst. Het is goed hen mee te nemen naar alle gelegenheden waar gelovigen bij elkaar zijn. Dat geldt voor samenkomsten van allerlei aard. Zij mogen al jong betrokken zijn bij alles wat te maken heeft met het leven van de gemeente van God.

De Heer Jezus zegt tegen de godsdienstige leiders die het kwalijk nemen dat kinderen Hem eren: “Hebt u nooit gelezen: ‘Uit [de] mond van kinderen en zuigelingen hebt U Zich lof bereid’?” (Mt 21:16; Ps 8:3). Hij waardeert wat uit de mond van kinderen en zuigelingen komt. Al hebben kinderen weinig en zuigelingen helemaal geen besef van wat ze uiten, God erkent het als lof aan Hem, lof die door Hem Zelf in hun mond is gelegd. Zo is het ook met verootmoediging. Laat de kinderen er maar bij zijn.

Het samenkomen van de gemeente kent zijn blijde, maar ook zijn verdrietige aanleidingen en momenten. Het is daarmee een weerspiegeling van het leven van alle dag. We moeten onze samenkomsten niet oppoetsen tot een glanzende belevenis als er reden is ons te verootmoedigen. We hoeven de samenkomsten ook niet onder te dompelen in droefheid als er reden is ons te verheugen. Soms wisselen vreugde en droefheid zich binnen een samenkomst af. Laat het samenkomen van de gelovigen vooral de echte afspiegeling zijn van wat er in de harten van de gelovigen leeft die samenkomen en laat de kinderen daar ook deel aan hebben.

Bruidegom en bruid, dat is de pasgetrouwde man en de pasgetrouwde vrouw, worden in dit geheel apart genoemd. Zij denken wel het allerminst aan wenen en rouwklacht en ook vasten hoort niet bij een huwelijksfeest. Maar ook zij ontkomen niet aan de oproep om voor Gods aangezicht plaats te nemen. Ze zien af van hun recht op vrolijkheid, eten, drinken en zelfs huwelijksgemeenschap, waar zij als pasgetrouwden van mogen gaan genieten, om deel te nemen aan het algemene vasten en bidden. Een beroep op het eerste jaar van vrijstelling (Dt 24:5) is niet mogelijk. Het excuus “ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen” (Lk 14:20) gaat ook hier niet op.

Opdracht aan de priesters

Als het hele volk is opgeroepen, wordt tegen de priesters gezegd waar ze moeten staan en wordt hun opgedragen wat ze moeten doen en zeggen. De priesters vertegenwoordigen het volk bij de HEERE. In hen ziet de HEERE het hele volk aan. Een priester wordt geacht te weten wat Hem toekomt, wat passend is voor Hem. Hij wordt niet geacht te handelen naar eigen inzicht – hij is immers ‘een dienaar van de HEERE’ –, maar moet zich geheel houden aan de voorschriften die de HEERE heeft gegeven. Als hij zo te werk gaat, is zijn priesterschap tot tevredenheid van de HEERE en tot zegen voor Gods volk.

In het Nieuwe Testament zijn alle gelovigen een geestelijk priesterschap en mogen zij geestelijke offers brengen (1Pt 2:5). Ook van hen wordt verwacht dat zij Gods gedachten kennen over de toestand waarin Zijn volk verkeert. In geestelijk opzicht doen ook zij er goed aan de opdracht aan de priesters in Joël ter harte te nemen.

De priesters nemen hun plaats in te midden van het volk, buiten het heiligdom, om samen met het volk tot God te roepen met een beroep op Zijn getrouwheid. Ze moeten gaan staan “tussen de voorhal en het altaar”. Dat zegt ons dat zij hun plaats in de tegenwoordigheid van de HEERE, de voorhal, alleen kunnen innemen omdat het offer op het altaar is gebracht. Ze kunnen alleen voor Hem bestaan omdat Hij hen aanneemt in de waarde van het offer. Ze hebben zelf niets om te offeren. Maar door het innemen van die plaats is het alsof ze de HEERE en ook zichzelf aan het offer herinneren.

Zij krijgen de opdracht om te huilen, wat wil zeggen dat ze berouw hebben van hun ontrouw en beseffen dat zij daardoor Gods oordeel hebben verdiend. Ze hebben alle rechten verspeeld om door Hem te worden aangenomen. Dan moeten ze hun mond openen om uit te spreken wat hun wordt voorgezegd. Hier legt de Geest hun in de mond wat uitgesproken moet worden (vgl. Hs 14:3), om het hart van God te bewegen voor “Uw volk” en “Uw erfelijk bezit” tussenbeide te komen.

Ze smeken God met het oog op Wie Hij altijd is geweest voor Zijn volk en erfdeel; tegelijk smeken ze God met het oog op Zijn eer tegenover de vijanden. Ook Mozes gebruikt dit tweede argument nadat het volk met het gouden kalf gezondigd heeft (Ex 32:12; vgl. Ps 42:4; Ps 115:2).

Copyright information for DutKingComments