‏ Judges 13:1

Inleiding

De geschiedenis van Simson spreekt altijd tot de verbeelding. De man geweldig van kracht, die toch ook zo zwak is. In tegenstelling tot voorgaande richters die bij het bestrijden van de vijand volksgenoten met zich mee krijgen, doet Simson alles alleen. Hij voert geen leger aan zoals Gideon en Jefta. In dit optreden als eenling, waarbij er geen verbinding is met het volk van God, schijnt Simson ook in sterke mate op zichzelf gericht te zijn. Tegelijk past het optreden als eenling bij een volk van God dat als geheel ver is afgeweken van het Woord van God.

Wat de christenheid betreft, is deze situatie terug te vinden in Paulus’ tweede brief aan Timotheüs. Als het verval in de christenheid zulke vormen heeft aangenomen dat er voor het geheel geen herstel meer mogelijk is, komt het aan op persoonlijke trouw aan de Heer en Zijn Woord. Deze trouw wordt gevonden in de afzondering van zonde en de toewijding aan de Heer. Dan kan er sprake zijn van “de mens Gods” (2Tm 3:17). Dat is die mens die in zijn eigen leven de kenmerken van God vertoont, terwijl alles om hem heen in een toestand van verval verkeert. Die mens is iemand die God en Zijn rechten hooghoudt te midden van een christenheid die daarmee geen rekening houdt. Het hele beginsel van kracht is gelegen in de afzondering voor God.

Het is goed om in gedachten te houden dat de mensen van toen niet zozeer mensen van nu voorstellen, maar dat zij geestelijke kracht uitbeelden die vandaag een heel volk of de enkeling leidt. Als we dit toepassen op Simson, zien we dat hij het beginsel van het nazireeërschap voorstelt. Dat wil zeggen dat God door hem wil laten zien dat geestelijke kracht in een tijd van verval alleen te vinden is in iemand die wandelt in afzondering van het kwaad en in gemeenschap met Hem. Gehele afzondering voor God is de bron van kracht in de strijd tegen onze geestelijke vijanden. Op een volmaakte manier is dit te zien in Jezus Christus. Hij is de ware Nazireeër.

De geschiedenis van Simson is er een van merkwaardige contrasten. We zien bij hem aan de ene kant de genade en het voornemen van God, het plan dat God met hem heeft. Aan de andere kant zien we hoe weinig daarvan in zijn leven terechtkomt. Wat God met Simson bedoelt en wie Simson in de praktijk is, zijn twee verschillende dingen. Simson is telkens een gevangene van de vijand waarvan hij zich ook steeds weer bevrijdt. Hij sterft zelfs in de handen van zijn vijanden, de Filistijnen. Hij is ook een type van Israël dat God voor Zichzelf als volk heeft afgezonderd, maar dat zich niet als Zijn volk heeft gedragen.

Zo is het ook met de gemeente gegaan, die God Zich als een hemels volk heeft uitverkoren. De gemeente is ontrouw geworden aan haar roeping om zich als een hemels volk op aarde te gedragen. Ze is aards gericht geworden. Filistijnse beginselen zijn binnengeslopen en bepalen grotendeels het gezicht van de gemeente, of beter gezegd de christenheid. Op haar is van toepassing: “Ogenschijnlijk bezitten zij Godsvrucht, maar de kracht daarvan verloochenen zij” (2Tm 3:5). Dat is wat de Filistijnen voorstellen. We zullen dit verschijnsel van ‘ogenschijnlijke Godsvrucht’ keer op keer tegenkomen in de geschiedenis die we voor ons hebben.

Voor de gemeente is er geen compleet herstel te verwachten, hoewel er tijden van opwekking zijn. Haar aardse geschiedenis eindigt, zoals in dit boek, in een nog steeds ongebroken overheersing door de Filistijnen. Het leven van Simson laat ons iets zien van het christelijk getuigenis op aarde, zowel in gemeenschappelijk als in persoonlijk opzicht. Als het getuigenis een individuele zaak wordt in plaats van iets gemeenschappelijks, betekent dit dat het geheel in verval verkeert.

In Richteren 13, het eerste hoofdstuk van de geschiedenis van Simson, wordt alles gezien van Gods kant. We zien hoe Hij aan het werk is en ervoor zorgt dat alles wordt klaargemaakt voor de geboorte en opvoeding van de nazireeër. God wil dat Simson zijn hele leven een nazireeër zal zijn.

In Numeri 6 staat de wet op het nazireeërschap. Daarin lezen we dat iemand zich voor een bepaalde periode als nazireeër kan wijden op basis van vrijwilligheid (Nm 6:2). Simson wordt niet voor die keus gesteld. God heeft hem voor het nazireeërschap bestemd, zijn leven lang, en Hij regelt alles zo, dat het voor hem ook mogelijk is daaraan te voldoen. De hele voorbereiding getuigt daarvan, zoals in dit hoofdstuk duidelijk wordt.

Dat God zo handelt, getuigt nog eens van Zijn onophoudelijke zorg en liefde voor Zijn volk. Dat spreekt te meer als we eraan denken hoe dat volk Hem opnieuw zo ontrouw is geworden, voor de zoveelste keer en nu in de ergste mate. God gaat vrijmachtig handelen.

De Filistijnen

Voor de zevende keer lezen we: “De Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE.” De tuchtroede die God nu gebruikt, zijn de Filistijnen. De Filistijnen worden niet genoemd onder de zeven verdorven naties van Kanaän. Ze zijn al eerder betrokken geweest bij een tuchtiging (Ri 10:7). Daar zijn ze echter niet de hoofdvijand en dat is nu wel zo. Zij leggen beslag op het land.

Over wat of wie de Filistijnen voorstellen, is al iets gezegd bij Richteren 3:3. Vanwege het belang van de herkenbaarheid van deze vijand is het goed enkele dingen kort te herhalen en daaraan een aantal nieuwe kenmerken toe te voegen. De Filistijnen stellen mensen voor die uiterlijk een positie innemen die overeenkomt met wat God aan Zijn volk heeft gegeven, zonder dat er een levende relatie met God is. Zij bezitten een uiterlijke vorm van Godsvrucht (2Tm 3:5). In onze tijd zijn ze te vergelijken met naamchristenen, mensen die voorgeven christen te zijn, maar niet wedergeboren zijn. Het zijn nabootsers.

Filistijnen stellen een godsdienst voor die aanvaardbaar is voor niet-wedergeboren mensen. Hun werk is bijvoorbeeld het dichtstoppen van bronnen (Gn 26:18). De betekenis daarvan is, dat zij de Heilige Geest verhinderen te werken, want bronnen zijn een beeld van het Woord van God dat door de Heilige Geest wordt levend gemaakt. De Heer Jezus spreekt daarover in Johannes 4 en 7 (Jh 4:13-14; Jh 7:37-39).

Filistijnen gebruiken de dingen van God tot hun eigen voordeel. Dat is het verwijt dat God door de profeet Joël onder andere de Filistijnen maakt (Jl 3:4-5). Een voorbeeld is dat de naamchristen aan bepaalde belangrijke bijbelse begrippen een totaal andere inhoud geeft. Denk maar eens aan de zegen van het kindschap en het zoonschap van de gelovige. Gelovigen worden kinderen van God en ook zonen van God genoemd. Wat maakt de naamchristen daarvan? Hij zegt dat alle mensen kinderen van God zijn. Zo wordt deze zegen omlaaggehaald tot het niveau van de natuurlijke, niet-wedergeboren mens.

En wat te denken van hun zienswijze op de lichamelijke opstanding van Christus, een van de fundamenten van het christelijk geloof? De naamchristen spreekt ook over de opstanding van Christus, maar hij bedoelt ermee dat Christus voortleeft in de ideeën die door Zijn aanhangers worden verspreid.

Waar het bij de Filistijnen om gaat, is dat wij de tactiek gaan herkennen die ze gebruiken om de waarheid van God uit te hollen en inhoudsloos te maken. Om het met het eerder uit 2 Timotheüs 3 aangehaalde vers te zeggen: “Maar de kracht daarvan verloochenen zij” (2Tm 3:5b). Zij beroepen zich op de Bijbel, maar in werkelijkheid doet de hele Bijbel hun niets. Toch willen zij niets liever dan hun ideeën introduceren op het christelijk terrein. De Filistijnen zijn immers geen vijanden van buiten het land, maar ze wonen erin.

Hoewel zij geen recht op het land hebben, want God heeft dat aan Zijn volk toebedeeld (Dt 32:8-9), verbinden zij toch hun naam eraan. De naam Palestina is afgeleid van de naam Filistijn. Van al Israëls vijanden staat in het Oude Testament het meest over de Filistijnen vermeld. Zij hebben Israël langer in slavernij gehouden dan welk ander volk ook. David heeft hen pas definitief verslagen.

Als we door genade en wedergeboorte kinderen van God zijn en geen naamchristenen, moeten we toch enorm oppassen dat we niet in de ban raken van het aangename leven dat de naamchristen lijkt te leiden. Het is echter een leven uit en voor het vlees en niet voor God. Het enige wat ons daarvoor kan bewaren, is ons bezig te houden met de Heer Jezus, van wie David een beeld is.

We zien bij Simson dat hij in de ban raakt van de aantrekkelijke kant van de Filistijnen, voorgesteld in enkele vrouwen. Hij is geen baas over zijn lusten. Dat betekent zijn ondergang als nazireeër en daardoor faalt hij in zijn opdracht. Zo zal het ons ook vergaan als wij niet afgezonderd blijven van wat de christenheid aan de vleselijke mens te bieden heeft. Wij kunnen dan niet langer een getuige voor God zijn; ons getuigenis zal ten onder gaan.

Copyright information for DutKingComments