‏ Lamentations 5:2-18

Beschrijving van de ellende

Het land dat hun is toebedeeld door het lot (Jz 18:10) en dat zij vele eeuwen hebben bezeten, is nu in vreemde handen (Kl 5:2). Hun huizen, waar ze altijd hebben gewoond, zijn nu het bezit van buitenlanders. De vrome Israëliet zou zijn land nooit aan een volksgenoot geven (1Kn 21:1-3; vgl. Js 5:8), laat staan aan een vreemde. Nu zijn ze vreemden in hun eigen land. Dit is onverdraaglijk. Het gemis van hun “erfelijk bezit” is groot en diep pijnlijk.

Het overblijfsel bestaat uit wezen en weduwen (Kl 5:3). De wet neemt hen speciaal in bescherming. Maar al voor de val van Jeruzalem wordt daar niet naar gehandeld en na de val is dat nog erger. Elke aardse steun is weggenomen. De mannen zijn gedood of weggevoerd. Ook in burgerlijke zin zijn ze wees en weduwe, want hun koning is er niet meer. Zelfs in godsdienstige zin is het waar, want door hun zonden voelen ze zich door de HEERE verlaten.

Als Mozes het land beschrijft waar de HEERE Zijn volk brengt als ze er vlak voor staan, spreekt hij over “een goed land: een land met waterbeken, bronnen en diepe wateren, die ontspringen in het dal en op het gebergte” (Dt 8:7). Maar dat water, waarover ze zo vrije en ruime beschikking hebben gehad, is niet meer van hen. Ze moeten het nu kopen (Kl 5:4). Het hout om voedsel te bereiden is ook niet meer vrij te krijgen, ze moeten het kopen. Waterputten en wouden zijn in handen van de vijand. Het spreekt alles van verlies van vrijheid. Ze zijn in slavernij (vgl. Ex 5:6-7).

Behalve verlies van bezit, van vaders en mannen, van voedsel en vrijheid, is er ook verlies van rust (Kl 5:5). Ze worden op de nek gezeten, dat wil zeggen dat ze rusteloos worden vervolgd en opgejaagd. Het is als de toestand van slavernij in Egypte toen ze ook steeds harder moesten werken.

In plaats van zich tot de HEERE te wenden hebben ze van Egypte (Js 31:1; Ez 16:26; 28) en Assyrië (Hs 5:13) hun hulp verwacht (Kl 5:6). De hand geven wil zeggen mee instemmen en ook plechtig beloven (vgl. 2Kn 10:15; 1Kr 29:24; 2Kr 30:8).

De toestand is zeker het gevolg van wat de voorvaderen hebben gedaan (Kl 5:7; Ex 20:5; Nm 14:18). Maar zie ook Kl 5:16, want zonder dat vers zou dit vers een onvolledige waarheid zijn. Ook wij moeten ons bewust zijn dat wij gezondigd hebben. Zoals de toestand nu is, dragen wij de gevolgen van vroeger, maar wij hebben ook onze bijdrage geleverd. Beide verzen samen geven ons de oorzaak van de huidige toestand.

Knechten van de koning van Babel heersen over hen en ze hebben niemand die hen helpt om zich aan de greep van de vijand te ontrukken (Kl 5:8). Israël, dat bedoeld is om een “koninkrijk van priesters” (Ex 19:6) te zijn, is een Kanaän geworden, een “dienaar van dienaren” (Gn 9:25).

Ze hebben tijdens de belegering met gevaar voor hun leven geprobeerd buiten de stad voedsel te halen (Kl 5:9). De honger woedt en trekt zijn sporen over hun lichaam, dat door heftige koorts geteisterd wordt (Kl 5:10). Hun huid is de huid van een stervende.

De vrouwen in Sion en in de steden van Juda zijn door de soldaten bruut verkracht (Kl 5:11). De leiders zijn een gruwelijke dood gestorven (Kl 5:12). De oudsten, die met eerbied zouden moeten worden benaderd, zijn zonder enig respect behandeld, dat wil zeggen wreed en met minachting.

De jongemannen moeten hun krachten geven in dienst van de vijand (Kl 5:13). Ze moeten als dieren aan de molensteen draaien om graan te malen voor de vijand (vgl. Ri 16:21). Jongens krijgen een last hout te dragen die zo zwaar is dat ze eronder bezweken. Het kan zijn dat hiermee het draaien aan de houten stang van de bovenste molensteen wordt bedoeld. Zij die eens de hoop van Juda zijn geweest, zijn slaven geworden.

De poort, de plaats van rechtspraak, is leeg. Er is geen rechtspraak meer door de ouden (Kl 5:14). Bij jongemannen, die gekenmerkt worden door vreugde, is de vreugde totaal afwezig. Wijsheid, gerechtigheid en vreugde, die een welvarende gemeenschap kenmerken, zijn verdwenen.

Vreugde en uitgelatenheid die hier eens werden beleefd, zijn er niet meer, omdat het hart geen vreugde meer kent (Kl 5:15). In plaats van uitingen van vreugde te laten horen is men in rouw gedompeld. Een van de gevolgen van het begaan van een zonde is dat de vreugde weg is. David heeft dat ervaren na zijn zonde met Bathseba. Belijdenis brengt die vreugde terug (Ps 51:9-10; 14).

Dat de kroon van haar hoofd is gevallen wil zeggen dat Jeruzalem de eervolle positie en de waardigheid die ze eerst had, is kwijtgeraakt (Kl 5:16). Dat komt door hun eigen zonden die ze nu belijden. Ze spreken het “wee” over zichzelf uit met een uitroep dat ze zwaar hebben gezondigd.

De oorzaak van alle smart en ellende en hun ogen zo vol tranen dat ze niet meer uit hun ogen kunnen kijken, is de verwoesting van Sion (Kl 5:17-18). Wie kijkt naar wat eens zo prachtig en waardevol was en nu in puin ligt, heeft grote pijn in het hart. Zo is het voor God ook met betrekking tot de schepping. Als er vossen lopen, wil dat zeggen dat de stad ontvolkt is (vgl. Ne 4:3).

Copyright information for DutKingComments