Leviticus 27:8

Inleiding

Dit hoofdstuk heeft te maken met de rechten van God op Zijn volk. Hij zal Zijn volk tot Zijn eigendom maken, hoever het ook van Hem is afgeweken. In dit hoofdstuk zien we de weg waarlangs God dat gaat verwezenlijken.

Het gaat niet om de vraag wat God zal doen als iemand ontrouw is, maar wat Hij doet als iemand trouw wil zijn en daarover voor de HEERE een gelofte aflegt. We vinden hier de twee beginselen, die van de genade en die van de verantwoordelijkheid, met elkaar verweven. Het is genade in die zin dat God toewijding kan bewerken in de gelovige, maar ook verantwoordelijkheid dat de gelovige in die toewijding handelt naar de geboden van God. Als er toewijding is, legt God de maatstaf daarvan aan, niet de mens. De maatstaf is de maat van het heiligdom (Lv 27:25).

Het doen van geloften is, net als de offers, zeer oud (Gn 28:20; Jb 22:27). Een gelofte kan bestaan in de belofte om God iets te geven. Iemand kan ook, Hem ter eer, afstand van iets doen wat best geoorloofd is om te bezitten. De gedachte die bij het doen van een gelofte een rol speelt, is dat men daardoor iets doet, wat Hem welgevallig is en waardoor men dan Zijn bijzondere genade deelachtig wordt. Het kan ook de bedoeling zijn om in een speciaal geval, waarin men de hulp van God dringend nodig heeft, zich van deze hulp te verzekeren door zich vooraf al plechtig tot een wederdienst te verplichten.

In de bepalingen van de wet kunnen we met betrekking tot geloften twee aspecten onderscheiden:

1. Wie geen geloften doet, zondigt niet; als iemand wel iets aan God heeft beloofd, moet hij die gelofte houden (Dt 23:22-23).

2. Er mag niets aan de HEERE worden beloofd wat Hem al toebehoort, of waardoor Zijn door de wet geheiligde orde verbroken wordt, of waaraan zonde en schande kleeft (Lv 27:26; Nm 30:3-4; Dt 23:18). Ook mag nooit iets wat minder in waarde is dan het eigenlijk beloofde Hem als betaling van de gelofte gebracht worden. Het omgekeerde mag ook niet (Lv 27:10).

Geloften kunnen bestaan uit óf de belofte van een toewijding aan God, óf een onthouding van iets. In beide gevallen gaat het om een gelofte waarvan het doel is Hem te eren. De wet onderscheidt de beide gevallen in toewijdingsgeloften en onthoudingsgeloften. Tot de onthoudingsgeloften kunnen we het nazireeërschap van Numeri 6 rekenen (Nm 6:1-7). In ons hoofdstuk gaat het alleen om toewijdingsgeloften.

Wat men de HEERE kan toewijden, wordt opgenoemd:

1. een mens (Lv 27:2-8);

2. een dier (Lv 27:9-13);

3. een huis (Lv 27:14-15):

4. een stuk grond (Lv 27:16-25).

Een gelofte kan vrijwillig worden gedaan, maar niet vrijwillig ongedaan worden gemaakt. Iemand die een gelofte aflegt en van de verplichting eraan vrij wil worden, moet worden geschat door de priester. Daarbij is van belang of iemand zich volledig bewust is van wat hij beloofde of dat hij toch wat overijld zijn belofte heeft gedaan. In het laatste geval kan hij weer van zijn belofte worden ontslagen. Hij kan zijn belofte afkopen en daarvoor moet hij geschat worden.

Voor het overijld afleggen van geloften wordt vaker gewaarschuwd (Pr 5:4-5; Dt 23:21-23; Sp 20:25). Israël heeft zo’n belofte afgelegd. Bij de Sinaï hebben ze tot drie keer toe beloofd: alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen we doen (Ex 19:8; Ex 24:3; 7). Een dergelijke belofte heeft de HEERE niet geëist. Ze hebben die belofte niet kunnen waarmaken. Om hen van het nakomen ervan te ontheffen moet een prijs worden betaald. Dat heeft de Heer Jezus gedaan.

Wijding van personen

Iemand die een gelofte aflegt, doet dat meestal in geval van een ziekte of dreigend gevaar. Op voorwaarde van herstel of uitredding belooft zo iemand dan zichzelf, of zijn vrouw, of zijn kind, of zijn slaaf aan de HEERE te wijden, tot een bijzonder eigendom.

In het algemeen zijn allen in Israël het eigendom van de HEERE (Ex 19:5). Maar wie zo zichzelf aan de HEERE heeft beloofd, of door zijn ouders of meester aan Hem is beloofd, is daardoor een lijfeigene van het heiligdom geworden. Zo iemand heeft niets meer met het maatschappelijk leven van doen, maar moet voor zover hij daartoe in de gelegenheid is, in de tent der samenkomst dienst doen.

Iemand die op deze speciale manier het eigendom van de HEERE is geworden, kan zichzelf loskopen of losgekocht worden. Het geld van de lossing komt in zijn plaats ten goede aan de dienst van het heiligdom (2Kn 12:4). Bij de bepaling van de prijs van de waarde waarvoor hij zichzelf kan lossen of gelost moet worden, wordt rekening gehouden met leeftijd, geslacht en bezit. Het meest betaalt hij die in de kracht van zijn leven is.

Leeftijd | Waarde

van één maand tot 5 jaar | 5 sikkels

van 5 jaar tot 20 jaar | 20 sikkels

van 20 jaar tot 60 jaar | 50 sikkels

boven 60 jaar | 15 sikkels

In Exodus 30 is sprake van eenzelfde bedrag voor iedere getelde van twintig jaar en ouder (Ex 30:11-16). Dat heeft te maken met de verzoening. De prijs die de Heer Jezus voor de verzoening heeft betaald, is voor ieder lid van de gemeente gelijk: de prijs van Zijn bloed. De ontwikkeling van het geestelijk leven van iedere gelovige is verschillend en de mate van toewijding is verschillend. Er is sprake van baby’s in het geloof, van jongelingen in het geloof en van vaders in het geloof (1Jh 2:12-18).

De waarde van ieders leven naar zijn geestelijke ontwikkeling wordt bepaald door onze Priester, de Heer Jezus. Als wij elkaar beoordelen en inschatten, kunnen we ons zeer vergissen. De Heer niet. Hij heeft recht op heel onze persoon en alles wat we hebben. De Macedoniërs hebben dit beginsel begrepen en “gaven zichzelf eerst aan de Heer” (2Ko 8:5).

Dat de schatting boven de zestig jaar zo enorm zakt, van vijftig naar vijftien sikkels, kan te maken hebben met een terugval in het geestelijk leven. Als men ouder wordt, is er het gevaar dat alles niet meer zo leeft. Izak werd blind. Maar zo hoeft het niet te gaan. Mozes was honderdtwintig en Kaleb vijfentachtig jaar oud, maar de kracht van hun geestelijk leven was niet verminderd.

Het verschil tussen man en vrouw heeft ook een geestelijke betekenis. Het vrouwelijke spreekt van de positie, het mannelijke stelt de kracht voor waarmee die positie wordt verwerkelijkt. Het is één ding te weten dat je in Christus bent, een kind van God, dat is iemands positie; het is iets anders daar ook naar te leven, dat is de verwerkelijking. Ook daarop weet de Heer ons te taxeren. Het kan zijn dat we weten wat we zijn, maar dat we er in de praktijk niet veel van laten zien.

Samuel is iemand die vanaf zijn geboorte door zijn moeder aan de HEERE is gewijd. Voor hem hoeft geen schatting betaald te worden, want zijn moeder voldoet aan de belofte (1Sm 1:11; 28).

De Heer Jezus moet naar Zijn leeftijd gerekend op vijftig sikkels worden geschat. De schatting waarop Hij echter wordt gewaardeerd, bedraagt slechts dertig zilverstukken (Zc 11:12-13). Dat is een waardering door de mens. God heeft Hem geschat op Zijn werkelijke waarde en Hem de plaats van heerlijkheid aan Zijn rechterhand gegeven.

Wie zijn schatting niet kan betalen (Lv 27:8), wie zijn tekort voelt, kan naar de priester, de Heer Jezus, gaan. Hij weet volmaakt wat we voor Hem waard zijn. Dat komt mooi tot uiting in de gelijkenissen van de talenten (Mt 25:14-30) en de ponden (Lk 19:11-27).

Er is verschil tussen de gave die iemand heeft, de talenten, en de trouw waarmee de gave wordt gebruikt, de ponden. De gave is verschillend, wat in de gelijkenis van de talenten tot uiting komt, waar aan de slaven een verschillend aantal talenten wordt gegeven. Het pond is voor ieder gelijk, wat we zien in de gelijkenis van de ponden, waar iedere slaaf één pond krijgt.

Iemand die een kleine gave heeft, maar die trouw uitoefent, wordt hoger geschat dan iemand die een grote gave heeft, maar in de uitoefening daarvan ontrouw is. Het streven naar de grootste genadegave is een opdracht aan ons allen (1Ko 12:31a). Iemand die trouw is, krijgt meer toevertrouwd. Begaafdheden geeft de Heer; het ermee handelen tot Zijn eer, het ons ervoor inzetten, is onze verantwoordelijkheid.

Copyright information for DutKingComments