Luke 10:29-37

Een wetgeleerde wil de Heer verzoeken

Na het ontvouwen van de heerlijke hemelse en eeuwige dingen over de Vader en de Zoon staat er een wetgeleerde op en neemt het woord. Hij voelt aan dat de Heer Jezus spreekt over dingen die niet in te passen zijn in de wet. Daarom oordeelt hij dat ze ermee in strijd zijn. Als de Heer zegt dat Hij van God komt, moet Hij toch zeker de wet handhaven. Daarom zet de wetgeleerde een valstrik op. De Heilige Geest noteert dat de bedoeling van de wetgeleerde is om de Heer te verzoeken.

De vraag van de wetgeleerde is wat hij moet doen om eeuwig leven te beërven. Het is voor hem onmogelijk dat dit buiten de wet om zou kunnen. Naar zijn beoordeling zou de Heer Zichzelf ongeloofwaardig maken in Zijn aanspraak dat Hij de Christus is als Hij een andere weg zou tonen. En als Hij alleen naar de wet zou verwijzen, was Hij niet de Genadige Die Hij tevens voorgaf te zijn.

De wetgeleerde vraagt niet: ‘Wat moet ik doen om behouden te worden?’, maar stelt met zijn vraag een onderwerp ter discussie, waar hij met zijn kennis van de wet wel een antwoord op heeft. Zijn vraag is niet echt gemeend, het is voor hem niet meer dan theorie. Hij is niet echt bezorgd over de behoudenis van zijn ziel en hij heeft geen begrip van zijn eigen toestand of van God.

De wet gaat niet uit van het feit dat een zondaar hopeloos verloren is en stelt geen verlossing aan hem voor. De wet kan niet anders dan een mens aanspreken op zijn verantwoordelijkheid, waaraan hij echter nooit kan voldoen, want hij is een zondaar. De arme, wanhopige gevangenbewaarder in Filippi stelde wél de vraag hoe hij behouden kon worden (Hd 16:30). Dat is de vraag die een zondaar veel beter past.

In Zijn reactie op de vraag draait de Heer de verhoudingen om. Hij stelt de vragen en de wetgeleerde moet Hem antwoorden. Hij vraagt hem niet alleen wat er in de wet geschreven staat, maar ook hoe hij leest. De Heer stelt de wetgeleerde de juiste vraag, want die plaatst zich immers op de grondslag van de wet.

Het beërven van het eeuwige leven was voor hem iets wat je door eigen inspanning kon bereiken. Hij zocht zijn behoudenis in het vervullen van de wet. De Heer antwoordt in Zijn wijsheid de zot naar zijn dwaasheid (Sp 26:5). Een dwaas denkt dat hij de wet kan houden en dat hij op die manier het eeuwige leven kan beërven. Met Zijn vraag wil de Heer hem overtuigen van de nutteloosheid van alle pogingen om op die grondslag het eeuwige leven te beërven.

De wetgeleerde geeft antwoord op de vraag wat in de wet geschreven staat. Zonder het zich bewust te zijn geeft hij ook antwoord op de vraag hoe hij leest. Hij weet precies wat er staat, maar hij leest het zonder dat zijn hart erin ligt. Zo kunnen ook wij met de Schrift omgaan. We weten wel wat er staat en weten de goede antwoorden op bijbelse vragen. Het is echter slechts theorie als niet de hele Schrift ons hart en leven beheerst. De wetgeleerde beheerst de wet met zijn verstand, maar de wet heerst niet over zijn hart en leven.

De Heer zegt tegen de wetgeleerde dat hij correct heeft geantwoord. Hij beoordeelt diens antwoord als juist. Dat staat er inderdaad. Zo heeft Hij het laten opschrijven. Als de wetgeleerde zich daaraan houdt, zal hij leven, dat wil zeggen dat hij het eeuwige leven als erfdeel zal ontvangen.

De wetgeleerde heeft geantwoord op de vraag van de Heer, maar voelt dat hij verslagen is. Dat wil hij niet toegeven. Hij heeft direct een andere vraag die aansluit op zijn eigen antwoord. Hij vraagt wie zijn naaste is. Ook op die vraag verwacht hij een antwoord dat bij de wet past. Het zou volgens hem alleen iemand uit Gods volk kunnen zijn. Als de Heer dat antwoord niet zou geven, kon Hij niet de Christus zijn. De man beseft niet dat hij bezig is de wijsheid van God uit te dagen en dat hij voor zichzelf een strik spant.

De barmhartige Samaritaan

De Heer antwoordt met een gelijkenis. Dit is een ander soort gelijkenis dan de gelijkenissen in het evangelie naar Mattheüs. Daar spreekt Hij koninkrijksgelijkenissen uit, terwijl Lukas genadegelijkenissen uit de mond van de Heer optekent.

De Heer stelt een mens voor die afdaalt van Jeruzalem naar Jericho. Het wil zeggen dat het om een mens gaat die de plaats verlaat waar God woont om te gaan naar de plaats van de vloek. Het is niet alleen een letterlijke afgang, maar ook en vooral een geestelijke. De man bereikt Jericho niet, want hij valt in handen van rovers. Die sparen hem niet. Ze ontnemen hem al zijn bezittingen, mishandelen hem en laten hem halfdood achter. Zijn toekomst ziet er somber uit, hij heeft de dood te verwachten.

Dan lijkt er hoop te dagen. Er komt een priester voorbij, iemand die God kent en weet hoe God is. Die zal hem, zijn volksgenoot, toch wel helpen. Er is echter geen vriendelijkheid in het hart van deze priester, geen voornemen om liefde te bewijzen. Hij is ook niet door God op reis gezonden, maar gaat zo zijn eigen weg. Hij komt daar “toevallig” langs. Hij vindt het een treurige samenloop van omstandigheden voor die arme man, maar dat is zijn zaak niet. Het zien van de man in zijn ellende wekt geen genade in hem op. Zo gaat de priester, de hoogste uitdrukking van de wet van God, “toen hij hem zag aan de overkant voorbij”.

De priester wist niet wie zijn naaste was, net zomin als de wetgeleerde. Zelfzucht maakt blind. De wet geeft kennis van zonde, maar zet niet aan om anderen in nood te helpen. De wet toont de mens eenvoudig zijn plicht, en verklaart hem schuldig omdat hij die plicht niet doet. Anderzijds verbiedt de wet niet om barmhartigheid te bewijzen.

Als de priester is verdwenen, komt er een Leviet voorbij. Hij staat volgens de wet wat zijn positie betreft het dichtst bij de priester. Hij kijkt ook naar de man, maar evenmin als de priester herkent hij in de man zijn naaste.

Dan komt er een Samaritaan aan. Als de man niet halfdood was, zou hij in elk geval niet door een Samaritaan willen worden geholpen. Maar hij heeft niet eens kracht om iemand te hulp te roepen. De door hem verachte Samaritaan vraagt niet wie zijn naaste is. De liefde die in zijn hart aanwezig is, maakt hem tot naaste van de man die in nood verkeert. Dit is wat God in Christus Zelf heeft gedaan. Dan verdwijnen alle wettische en vleselijke onderscheidingen.

De Samaritaan komt niet ‘toevallig’ langs. Hij is “op reis”, hij heeft een doel. Op weg naar dat doel komt hij bij het slachtoffer van de roofoverval. Hij ziet hem, en in plaats van zich af te keren wordt hij met ontferming bewogen. Zijn ontferming brengt hem ertoe zelf naar de man te gaan. Hij stuurt niet iemand anders. Hij zegt niets, maakt de man geen verwijten, maar verbindt zijn wonden na die met olie en wijn behandeld te hebben.

De Samaritaan lijkt voorbereid op een dergelijke ontmoeting omdat hij deze dingen bij zich heeft die precies nodig zijn voor deze man. Hij laat de man ook niet verder aan zijn lot over, maar neemt hem mee. Daarvoor stelt hij zijn eigen rijdier ter beschikking. De man mag erop en hij loopt ernaast. Hij verwisselt met de man van plaats. Dat is wat de Heer Jezus doet met ons. Hij was rijk en is arm geworden om ons die arm waren rijk te maken (2Ko 8:9).

In de olie, de wijn en het rijdier kunnen we ook een geestelijke betekenis zien. Olie is een beeld van de Heilige Geest en de wijn is een beeld van de vreugde. Zijn eigen rijdier is wat ons draagt, waarin we Zijn gerechtigheid kunnen zien waardoor we voor God kunnen leven.

Zo brengt hij hem naar een herberg. De Samaritaan moet verder op reis, maar zijn zorg voor hem houdt niet op. Hij draagt zijn zorgen over aan de herbergier die hij daarvoor twee denaren geeft. En nog houdt zijn zorg voor hem niet op. Hij belooft terug te komen om te kijken hoe het met de man gaat. Mocht dan blijken dat er meer nodig was dan de twee denaren, dan zal de Samaritaan dat ook vergoeden.

Dit is het volle resultaat van de genade. Genade verlost niet alleen van zonden, maar brengt ook in een herberg, een thuis, onder de zorg van de Heilige Geest, van Wie we in de herbergier een beeld kunnen zien. In de herbergier kunnen we ook een beeld zien van een gelovige die zorg aan anderen besteedt met de gave die de Heer daarvoor door de Heilige Geest aan hem heeft gegeven.

Bij Zijn terugkeer zal de Heer allen die zich om anderen hebben bekommerd, schadeloosstellen voor alle inspanningen die zij zich hebben getroost.

Toepassing van de gelijkenis

De Heer heeft een indrukwekkende illustratie van naastenliefde geschilderd. Nu mag de wetgeleerde de vraag beantwoorden wie de naaste is geweest. Let op hoe de Heer de vraag omdraait. De wetgeleerde vroeg: Wie is mijn naaste? De Heer vraagt: Wie betoont zich een naaste van anderen? Mijn naaste is hij die mij in mijn nood komt helpen. De naaste is niet degene aan wie ik liefde moet bewijzen, maar de naaste is degene die zich over mij ontfermt. Dit betekent dat ik mezelf zie in de man die in handen van rovers is gevallen en dat ik afhankelijk ben van iemand die mijn naaste wil zijn. De Heer Jezus is voor mij de Naaste geworden.

In zijn antwoord neemt de wetgeleerde het woord ‘Samaritaan’ niet in de mond. In plaats daarvan geeft hij, zonder zich dat te realiseren, de mooie omschrijving “hij die hem barmhartigheid heeft bewezen”. Dan komt het antwoord van de Heer dat voor hem als een donderslag moet hebben geklonken: “Ga heen en doet u evenzo.” De Heer zegt daarmee dat hij zo moet gaan doen als de Samaritaan heeft gedaan. Hij stuurt hem heen om dat te gaan doen.

De wetgeleerde is uitgepraat. Hier is niets tegen in te brengen door de wet. Een dergelijke houding vind je niet in de wet. De wet zegt er helemaal niets over. De wet veroordeelt een dergelijke houding niet, maar moedigt die ook niet aan. De genade gaat dan ook ver boven de wet uit. De Heer Jezus heeft volmaakt alles gedaan wat in de wet staat, maar Hij heeft oneindig veel meer gedaan dan de wet zegt. Zoals Hij de Naaste is, zo wordt dat ook van ons gevraagd.

Copyright information for DutKingComments