Luke 20:9-19
Onrechtvaardige landlieden
Het tweede onderwerp in het tempelonderwijs is het vrucht dragen. De Heer spreekt daarover een gelijkenis uit, niet tot de godsdienstige leiders, maar tot het volk. Hij wil hen hiermee waarschuwen voor de houding van hun leiders. De leiders luisteren mee. Uit Lk 20:19 blijkt dat ze weten dat zij bedoeld worden. Het maakt hen woedend in plaats van hen tot inkeer te brengen. De gelijkenis gaat over iemand die een wijngaard plant, hem aan landlieden verhuurt en dan geruime tijd naar het buitenland gaat. De wijngaard is een beeld van het volk Israël (Js 5:1) waarvan verwacht werd dat het vrucht voor God zou voortbrengen. Het is belangrijk deze geschiedenis ook op onszelf toe te passen, want ook van ons wordt verwacht dat we vrucht dragen (Jh 15:1-5). De landlieden zijn de verantwoordelijke leiders in het volk. De eigenaar is God, Die Zich in de hemel heeft teruggetrokken. De eigenaar heeft de wijngaard verhuurd met het oog op de vruchten. Hij wil graag van de vrucht van zijn wijngaard ontvangen. De vrucht van de wijngaard is vreugde, want wijn is een beeld van vreugde (Ri 9:13; Ps 104:15a). God wil graag dat Zijn volk Hem met vreugde dient en met offers van dankbaarheid bij Hem komt. Om van die vrucht in ontvangst te nemen stuurt de eigenaar een slaaf naar de landlieden. De slaaf, een profeet die het volk herinnert aan Gods recht op vrucht, wordt echter door de leidslieden mishandeld en met lege handen weggestuurd. Als God Zijn Woord door Zijn dienaren tot ons zendt om ons tot vrucht dragen te brengen en die vervolgens aan Hem te geven, hoe reageren wij dan? Uit het zenden van een volgende slaaf blijkt het geduld van de eigenaar. Maar ook deze slaaf wordt mishandeld en zelfs oneer aangedaan en vervolgens ook met lege handen teruggestuurd. Als de eigenaar de derde slaaf stuurt, worden de landlieden zeer gewelddadig. De slaaf wordt niet alleen geslagen, maar ook verwond. Meedogenloos wordt hij uit de wijngaard geworpen. Weg ermee. Al deze boodschappers van God zijn even zoveel bewijzen van Zijn liefde voor en geduld met Zijn volk. Hoewel Zijn profeten telkens zo mishandeld werden, bleef God ze zenden (2Kr 36:15-16). En nog is dat niet het einde van Gods geduld en Zijn pogingen om vrucht van Zijn volk te krijgen. In deze gelijkenis wordt nog een stap gezet, de laatste en meest vergaande stap: de geliefde Zoon wordt gezonden.De geliefde zoon gedood
De eigenaar zoekt naar middelen om de landlieden te bewegen hem zijn vrucht te geven. Het gaat nu niet meer zozeer om de vrucht, maar om de gezindheid van de landlieden. Die kan niet beter worden beproefd dan door zijn zoon te zenden. De eigenaar mag veronderstellen dat zij die toch wel zullen ontzien. Vanuit deze houding heeft God ten slotte Zijn Zoon gezonden. Hij achtte de kans aanwezig, wat door het woord “wellicht” wordt aangegeven, dat zij Hem niet een dergelijke behandeling zullen geven als zij de slaven hebben gegeven, maar Hem met respect zullen behandelen. Hoewel God als de Alwetende wist wat zij met Zijn Zoon zouden doen, is Zijn veronderstelling dat zij Zijn Zoon zouden ontzien, volkomen gerechtvaardigd. Door het feit van het zenden van Zijn Zoon plaatst Hij de mens onder de verantwoordelijkheid om Zijn Zoon te erkennen. Hij mocht toch niet anders verwachten? Het doel van de komst van de geliefde Zoon wordt hier voorgesteld en dat is om vrucht te ontvangen voor Zijn Vader. De Vader wenst door Zijn Zoon uit de handen van de landlieden vrucht te ontvangen. Dat doel is ook in onze tijd nog steeds geldig. God zoekt nog steeds de vrucht van de lippen (Hb 13:15). Wij mogen door de Zoon lofoffers brengen aan God. Het is zelfs zo, dat de geliefde Zoon Zelf de lofzang aanheft en wij daarmee mogen instemmen (Ps 22:23). In verband met de tempel, het terrein waar de Heer Zich bevindt als Hij deze gelijkenis uitspreekt, kunnen we ook nog denken aan de gemeente als tempel, als een geestelijk huis, waar we geestelijke offers offeren (1Pt 2:5). Als de Zoon komt, erkennen zij Hem ook als de Erfgenaam. Alleen komt tegelijk hun ware aard ten volle naar boven. Zij openbaren zich als mensen die Gods rechten niet willen erkennen omdat ze zelf heer en meester willen zijn. Wat God heeft bedoeld als laatste mogelijkheid om vrucht van Zijn volk te krijgen, wordt de gelegenheid van de openbaring van de onverbeterlijke boosheid van de mens die bewust God in Zijn Zoon verwerpt. De landlieden voegen de daad bij het woord. De Zoon wordt buiten Zijn wijngaard geworpen en gedood en deelt in het lot van de profeten die vóór Hem zijn gezonden (Lk 13:34). De Heer stelt de vraag wat de heer van de wijngaard nu zal doen. Is de maat niet vol? Alles is geprobeerd om het volk tot het leveren van vruchten te brengen. Er is niet alleen onwil gebleken, maar volkomen vijandschap en opstand tegen de heer van de wijngaard, dat is God. Gods genade is niet eindeloos. Als elke poging genade te bewijzen met dodelijke haat wordt beantwoord, rest God niets anders dan het oordeel uit te voeren. De Heer spreekt het oordeel over de landlieden uit. En dat niet alleen. Hij zegt erbij dat de wijngaard aan anderen zal worden gegeven. In Lk 20:19 staat duidelijk dat de leidslieden begrijpen dat Hij met het oog op hen deze gelijkenis heeft gesproken. Ook hun spontane reactie “dat nooit!” maakt dat duidelijk. Ze hebben het verhaal van de Heer goed gevolgd en zichzelf erin herkend. Als Hij over “anderen” spreekt, begrijpen ze dat dit de heidenen moeten zijn. Die gedachte maakt hen woest. Dit is de uiting van mensen die zelf de genade verachten en die de genade tevens misgunnen aan anderen. Maar hoe gaat het met ons? De gedachte kan gemakkelijk postvatten dat de gemeente waar wij zijn de enig juiste is en dat dit nooit van ons zal wijken. In hoogmoed kunnen we iets vasthouden wat God juist vanwege onze hoogmoed van ons moet wegnemen. Als wij vergeten dat de genade de kracht is waarin we gemeente mogen zijn en dat ook mogen beleven als we samenkomen om God de vrucht van onze lippen te brengen, houden we op Gods gemeente en getuigenis te zijn.De verworpen steen wordt een hoeksteen
Op hun reactie “dat nooit!” reageert de Heer met hun een Schriftwoord voor te houden dat zij goed kennen. Hier verandert Hij van beeldspraak. Wat eerst een wijngaard is, wordt nu een gebouw (vgl. 1Ko 3:9). Die verandering van beeldspraak is voor de leidslieden geen probleem. Zij weten dat het om dezelfde dingen gaat. De Heer Jezus is als de steen door de leidslieden verworpen, maar God heeft Hem tot hoeksteen van Zijn gebouw gemaakt. Dat gebouw zal Hij in de gemeente verwerkelijken. De steen is een toetssteen. Voor God en wie bij Hem horen is Christus de hoeksteen waarop Gods gebouw onwankelbaar vaststaat. Wie op Hem valt, dat is, wie zich aan Hem stoot en Hem verwerpt (Rm 9:32) zoals de leidslieden nu doen, van zo iemand zal niets overblijven. Ook zal Hij vallen op hen die Hem hebben verworpen en voor de antichrist hebben gekozen. Dat zal gebeuren bij Zijn tweede komst als Hij tot een oordeel uit de hemel zal vallen (Dn 2:34). Op wie Hij valt, zal door Hem verpletterd worden. Nadat de Heer dit heeft gezegd, beschrijft Lukas de gevoelens van de schriftgeleerden en overpriesters. Hoe graag hadden deze leidslieden Hem nu gegrepen. Ze begrijpen dat de gelijkenis over hen ging. In plaats van zich nu te bekeren, neemt hun haat en moordzucht alleen maar toe. Ze houden zich alleen in omdat ze bang zijn voor het volk. Dat ze Hem nog niet kunnen grijpen, is ook omdat Gods tijd nog niet gekomen is.
Copyright information for
DutKingComments