‏ Luke 6:1-11

Aren plukken op een sabbat

Het onderwijs van de Heer over het oude en het nieuwe wordt in deze en de volgende geschiedenis geïllustreerd. Beide geschiedenissen gaan over iets wat op de sabbat gebeurt. De sabbat is bij uitstek iets dat bij de wet, het oude, hoort. De Heer zal hier laten zien hoe het nieuwe werkt.

God heeft de sabbat gegeven als een teken van het verbond. Hij heeft die dag nooit bedoeld als een dag die een verhindering vormt voor Zijn genade. Dat blijkt al uit het feit dat God de sabbat heeft gegeven nog voordat de zondeval heeft plaatsgevonden. Hij heeft die dag bedoeld als een zegen. De farizeeën en schriftgeleerden hebben er echter een dag van gemaakt die een juk is geworden. De Heer handhaaft de sabbat, Hij schaft die niet af, maar gebruikt die dag als een dag van zegen en genade, zoals die altijd naar Gods bedoeling had moeten zijn.

De eerste geschiedenis vindt plaats op de “tweede-eerste sabbat”. Hoogstwaarschijnlijk wordt daarmee de eerste sabbat na de tweede dag van de ongezuurde broden bedoeld. De tweede-eerste sabbat (vgl. Lv 23:9-14) geeft aan dat de eerste schoof van de oogst al bewogen is en de discipelen daardoor vrij zijn om van de aren te eten. Het is de eerste sabbatdag na het bewegen van de eerste schoof voor Jahweh. Geen echte Israëliet zou het als wettig hebben beschouwd om vers koren te eten, voordat Jahweh in de aanbieding aan Hem van die eerste schoof Zijn deel had gekregen.

De Heer wandelt op die dag met Zijn discipelen door de korenvelden, dat wil zeggen te midden van de zegeningen van God, waarvan de discipelen eten – er staat niet dat de Heer dat ook deed. Dat de discipelen aren plukken en eten is volkomen geoorloofd omdat, zoals al is opgemerkt, de eerste schoof van de oogst al voor de HEERE, Jahweh, bewogen is én omdat de wet het toestaat (Dt 23:25). De farizeeën denken daar anders over. Zij hebben hun eigen wetten gemaakt en daarin opgenomen wat allemaal wel en vooral wat allemaal niet op een sabbat mag. Ze maken daarom opmerkingen over het gedrag van de discipelen.

De Heer neemt het voor Zijn discipelen op. In Zijn antwoord laat Hij twee dingen zien: de positie die Hij inneemt en Zijn Persoon. Zijn positie komt overeen met die van David die op de vlucht is voor Saul. Naar die geschiedenis verwijst de Heer hier (1Sm 21:1-9). David was Gods gezalfde koning, maar verworpen. Het was niet Gods bedoeling dat Zijn gezalfde gebrek zou lijden ten koste van het voldoen aan formele wetsvoorschriften. God, Die deze inzettingen heeft gegeven, staat boven de door Hem ingestelde inzettingen.

Zo is ook het hele Israëlitische systeem ondeugdelijk geworden door de afwijzing van de Koning, de ware David. De farizeeën bekommeren zich om bijzaken, terwijl ze Christus verwerpen. Lukas wijst op de overeenkomst met de geschiedenis van koning David. De positie van de Heer is precies als die van David na zijn zalving en voordat hij de troon besteeg. David verkeerde in zulke buitengewone moeilijkheden, dat hij het heilige brood te eten kreeg.

Als de gezalfde koning en zijn volgelingen gebrek hebben aan het hoogstnodige, weigert God, als het ware, vast te houden aan het ritueel. Hoe kan Hij toonbrood van het volk aannemen als voedsel voor Zijn priesters, als Zijn koning, met hen die hem volgen, met de dood worden bedreigd? In diezelfde positie verkeert de grote Zoon van David met Zijn discipelen. Dat blijkt wel duidelijk uit de honger van de Gezalfde en Zijn trouwe volgelingen.

De Heer wijst op die geschiedenis in vragende vorm. Hij stelt vragen die hun geestelijke beoordeling van een situatie vragen. Door het antwoord daarop, hardop of onuitgesproken in hun hart, tonen ze of ze met God leven of dat zij alleen rekening houden met mensen, met zichzelf.

De Heer geeft Zelf het antwoord. In dit antwoord wijst Hij op Wie Hij is. Hij is de Zoon des mensen aan Wie God alle dingen onderworpen heeft. Hij eist het recht erop nog niet op, maar dat betekent niet dat Hij het niet heeft. Als zodanig is Hij Heer over alle dingen, ook over de sabbat. Daarbij komt dat Hij als Jahweh Zelf, want dat is Hij, de sabbat heeft ingesteld. Het is duidelijk dat Hij hier de nadruk legt op Zijn Persoon. De sabbat kan Hem niet beperken in Zijn goedheid. Integendeel, de sabbat staat Hem ter beschikking om Zijn goedheid te tonen. Dat zien we in de volgende geschiedenis.

Een verschrompelde hand genezen

Opnieuw komt de sabbat ter sprake. Nu niet in verbinding met Christus’ positie of Persoon, maar met Zijn macht. Hij heeft de macht om in genade te genezen. Die macht oefent Hij uit, of Zijn tegenstanders dat nu bevalt of niet. Hij is “op een andere sabbat” dan die van de vorige verzen een synagoge binnengegaan. Daar leert Hij. Waar Hij komt, is het geen vraag of Hij dat mag. Hij is daar en leert. Er is daar ook een mens met een verschrompelde rechterhand. Deze man kan niet genieten van de vrucht van het land. Hij kan geen aren plukken en die met zijn handen stuk wrijven (Lk 6:1).

De schriftgeleerden en de farizeeën zijn daar ook aanwezig. Ze zien de Heer en ze zien de man met de verschrompelde hand. Ze kennen de goedheid en kracht van de Heer en zien het al gebeuren dat Hij gaat genezen. Daar zitten ze op te wachten, want dan hebben ze een beschuldiging tegen Hem. Zij luisteren niet naar Zijn onderwijs, maar zijn in spanning of Hij inderdaad zal gaan genezen, want dan hebben ze Hem.

De Heer neemt hun onuitgesproken uitdaging aan. Hij laat de mens een plaats innemen die voor allen zichtbaar is. De man gehoorzaamt en gaat in het midden staan. Daarmee neemt hij plaats naast de Heer en tegenover de godsdienstige leiders. Hij ziet ook dat de ogen van allen op hem zijn gericht. Daardoor laat hij zich niet weerhouden alles van de Heer te verwachten. Hij houdt het oog op Hem en op Zijn goedheid gericht.

Voordat de Heer de man geneest, stelt Hij de godsdienstige leiders een vraag naar het doen van goed of kwaad op de sabbat. Hij houdt hun voor dat het gaat om het behouden of verloren laten gaan van een leven. Het gaat om het leven van de man. Dat leven is pas echt leven als hij onbeperkt kan genieten van wat God aan zegeningen in het land heeft gegeven.

De Heer kijkt allen rondom Hem aan. Hij kijkt hen met Zijn allesziende ogen een voor een in de ogen. Hij wil allen bij Zijn daad van genade en genezing betrekken. Het moet allen duidelijk zijn dat deze daad allen iets te zeggen heeft. Allen moeten erover nadenken of Zijn daad goed of kwaad is. Dan zegt Hij tegen de man dat hij zijn hand moet uitstrekken. Deze vraagt zich niet af of hij het kan, ook niet welke hand hij moet uitstrekken. Hij gehoorzaamt met als resultaat het herstel van zijn hand. Hierdoor is hij een bruiloftszoon geworden en deelt hij in de zegen en vreugde van bruiloftszonen.

Het geweten van de godsdienstige leiders is zo verhard, dat het betoon van genade hen uitzinnig maakt. Het voert hen tot beraadslagingen hoe ze Christus kunnen uitschakelen.

Copyright information for DutKingComments