Psalms 11:2-3

Inleiding

De historische achtergrond is niet bekend. Waarschijnlijk is het de tijd dat David vervolgd wordt door Saul (1Sm 26:3; 20). De inhoud van de psalm toont aan dat David – ofwel het gelovig overblijfsel ofwel de gelovige – in grote nood is omdat goddelozen op hem jagen. In die nood wordt zijn vertrouwen op God op de proef gesteld door de raad die hem wordt gegeven om te vluchten. We zien hoe David op die raad reageert en vasthoudt aan zijn vertrouwen op God. Hij vertrouwt erop dat God uiteindelijk de goddelozen, die door Hem worden gehaat, zal vernietigen, en de rechtvaardigen, die Hij liefheeft, zal redden.

Profetisch zien we de tijd dat de antichrist aan de macht is gekomen (Psalm 10) en het gelovig overblijfsel van Israël vervolgt. Daardoor zijn zij genoodzaakt om uit Israël te vluchten (Mt 24:15-16). Dit gelovig overblijfsel zoekt hun toevlucht bij de HEERE (Ps 11:1) en beschouwt deze vervolging als een beproeving (Ps 11:5a) waarvan het einde zeker is (Ps 11:5b-7).

De toevlucht is de HEERE

Voor “[een psalm] van David” (Ps 11:1a) zie bij Psalm 3:1.

Voor “voor de koorleider” zie bij Psalm 4:1.

David begint met het getuigen van eenvoudig vertrouwen op de HEERE als Degene tot Wie hij “de toevlucht genomen” heeft (Ps 11:1b). Dit is de inleiding op en het uitgangspunt van deze psalm. Hij schuilt bij de HEERE. Hij geeft dit getuigenis als reactie op de raad die hij heeft gekregen om te vluchten naar de bergen.

Zijn getuigenis is tegelijk een verwijt aan de raadgever of raadgevers. “Zeggen tegen mijn ziel” (vgl. Ps 11:5b) lijkt aan te geven dat er een krachtig beroep op hem wordt gedaan om hem ervan te overtuigen dat het veel beter is om te vluchten. Hij is, zo wordt hem indringend gezegd, niet meer dan een vogel waarop gejaagd wordt (1Sm 26:20) en die met zekerheid een keer gevangen zal worden als hij niet een goede schuilplaats vindt.

David wijst deze raad zonder aarzeling, bijna verontwaardigd, af. Hij vlucht niet naar de bergen, maar naar de HEERE (Ps 121:1-2). De veiligheid die de HEERE als toevlucht biedt, is immers vele malen beter dan de veiligheid die de bergen bieden. Bergen zijn vaak een goede schuilplaats in tijden van gevaar (vgl. Ri 6:2; 1Sm 13:6; 1Sm 26:20). Omdat er wordt gesproken over “uw” bergen, ofwel ‘jullie’ bergen, – ‘uw’ is meervoud –, kunnen we veronderstellen dat het advies niet alleen aan David wordt gegeven, maar ook aan allen die bij hem zijn.

In Ps 11:2 motiveren de raadgevers hun advies. De goddelozen zijn er namelijk op uit om “de oprechten van hart” te doden (vgl. Ps 10:8). Hun handelingen worden beeldend beschreven. Ze hebben hun pijlen op de pees gelegd, klaar om afgeschoten te worden. We kunnen hierbij denken aan lichamelijke vervolging, waardoor het overblijfsel zwaar te lijden zal hebben.

We kunnen ook aan een geestelijke activiteit denken: hun tong is gespannen als “de boog” en hun woorden zijn als “pijlen op de pees” (vgl. Ps 37:14). Het tijdstip om te handelen is met zorg uitgekozen. Ze handelen “in het donker”, op verraderlijke wijze. Zo fluisteren de goddelozen hun lasterlijke woorden in bedekte termen door. Ze strijden niet met open vizier. Dat is altijd het geval met kwaadsprekerij en laster. Het is indringend, er zijn veel luisterende oren, en toch is het moeilijk om te ontdekken waar het vandaan komt. De goddelozen zijn bedrieglijk en vol van kwaad.

De troon van de HEERE

“Voorzeker” is een krachtige uitdrukking, waarmee wordt gezegd dat het geen enkele twijfel lijdt. Het lijdt geen twijfel dat “de fundamenten worden omvergehaald” als de rechtmatige koning niet regeert, maar wordt vervolgd (Ps 11:3). Onder de fundamenten kunnen we recht en gerechtigheid verstaan, de wetten die God heeft uitgevaardigd die het openbare leven in goede banen moeten leiden (vgl. Ps 82:5). Het zijn de fundamenten van de samenleving. Als die fundamenten worden aangetast, zal het huis van de samenleving uiteindelijk instorten en een puinhoop worden.

We zien dat vandaag in de samenleving om ons heen. Als er niet meer naar Gods rechten en wetten wordt geluisterd, als er geen rekening meer met Hem wordt gehouden, ontstaat de chaos waarin de samenleving zich nu bevindt. Wat moet de rechtvaardige doen als dat de situatie is? Kan hij wel wat doen? Kan hij iets ondernemen om het tij te keren. Nee en ja.

Nee, hij kan het ingestorte huis niet weer opbouwen. Ja, hij kan in geloof naar boven kijken, boven zijn raadgevers en vijanden uit, naar de HEERE (Ps 11:4). Hij “is in Zijn heilig paleis” (vgl. Hk 2:20a), in de hemel, waar Zijn troon staat. In Jesaja zegt God: “De hemel is Mijn troon” (Js 66:1). Dat Hij in Zijn “heilig” paleis is, betekent dat Hij afgezonderd is van alle gewoel op aarde. Zijn “troon” houdt in dat Hij regeert en gezag heeft om te oordelen. Hij en Zijn troon zijn door niets aan het wankelen te brengen. Niets is in staat Zijn rust te verstoren of Zijn plannen met de wereld te dwarsbomen.

Op aarde kunnen de fundamenten omvergehaald worden, maar dat is onmogelijk bij “de stad die de fundamenten heeft, waarvan God Ontwerper en Bouwmeester is” (Hb 11:10). Naar die stad ziet de gelovige uit. Hij beseft dat de ware regering in de hemel zetelt, onaantastbaar voor alle gewoel op aarde. De regering over de aarde wordt vanaf de troon in de hemel uitgeoefend, al meent de mens dat hij zelf de touwtjes in handen heeft.

Hij Die in Zijn heilig paleis is en alles vanaf Zijn troon in de hemel bestuurt, gaat met volmaakte kennis van de mens in Zijn regering te werk. Hoewel het erop lijkt dat Hij niets doet, dat Hij afwezig is, ontgaat Hem niets. Hij is niet onverschillig over wat er op aarde gebeurt, maar volledig betrokken bij alles wat “de mensenkinderen”, rechtvaardigen en goddelozen, op aarde doen.

Zijn ogen nemen al het doen en laten van de mensen waar. Met “Zijn blikken” doorgrondt Hij alles, ook de diepst verborgen motieven, want “alle dingen zijn naakt en geopend” voor Hem (Hb 4:13). Niets is verborgen voor Hem “Die in het verborgen kijkt” (Mt 6:4; 6; 18). Zijn ogen zijn “als een vuurvlam” (Op 1:14). Hij kijkt dwars door ons heen.

Copyright information for DutKingComments