‏ Psalms 31:16

Nederlandse verzen (15-19)

Vertrouwen en gebed

Dit gedeelte herhaalt thema’s uit vorige gedeelten, bijvoorbeeld ‘beschaamd’ (Ps 31:2; 18), ‘red mij’ (Ps 31:3; 16), ‘Uw hand’ (Ps 31:6; 16).

Als iedereen zich van David afwendt en zich tegen hem keert, wendt hij zich tot God en zegt: “Maar ík vertrouw op U, HEERE” (Ps 31:15). David is hier een geloofsheld, die door het geloof de vijand heeft overwonnen (Hb 11:34). Hij herhaalt zijn belijdenis van Ps 31:7: “Ík immers vertrouw op U, HEERE.” Hij doet dat niet alleen in voorspoed, maar ook en juist in tegenspoed. Net als Job. Davids vertrouwen werd op de proef gesteld, en het blijkt echt, echt goud te zijn.

De zin begint met “maar”, waardoor de tegenstelling met het voorgaande duidelijk naar voren komt. Hij zegt nadrukkelijk “ík” en even nadrukkelijk “op U”. Vervolgens onderstreept hij zijn volle vertrouwen op God met het uitspreken van de persoonlijke belijdenis: “Ik zeg: U bent mijn God.” Hier horen we waar hij de kracht vandaan haalt om niet door alle hiervoor genoemde smaad, laster en tegenstand ontmoedigd te worden. Wij mogen dit, als ons het leven zwaar wordt gemaakt, ook als een belijdenis van ons geloof uitspreken.

Daarbij mogen wij, net als David vervolgens zegt, weten dat ons leven niet in de hand van mensen, maar van God is (Ps 31:16). Onze tijden zijn in Gods hand, niet in die van onze vijanden, hoe groot hun macht en hun haat ook mogen zijn. Zo wilden de Joden de Heer doden en zeiden: niet op het feest, terwijl de Heer zegt dat Hij op het feest gedood zou worden en zo gebeurde het ook.

Hij bepaalt de tijden in ons leven, tijden van voorspoed en tijden van tegenspoed, de tijd van beproeving en de tijd van verlossing, ja, alle tijden (vgl. Pr 3:1-8). Hij bepaalt ook de lengte van ons leven en niet de vijand als die plannen maakt om ons te doden. Daarom wordt de gelovige die in een tijd van tegenspoed leeft, aangespoord zijn leven in de hand van de trouwe Schepper te leggen (1Pt 4:19).

Omdat zijn tijden in Gods hand zijn, bidt David dat God hem uit die andere hand, de hand van zijn vijanden en vervolgers, redt. Hij vraagt God om Zijn aangezicht over hem te doen lichten (Ps 31:17; vgl. Nm 6:24-25), want nu lijkt het of Gods aangezicht niet zichtbaar is, terwijl het aangezicht van zijn vijanden en vervolgers steeds zichtbaarder wordt.

David richt zich tot God als Zijn “dienaar”. Dat is hij als Gods gezalfde koning. Omdat hij als Gods dienaar in nood is, vraagt hij of God hem wil verlossen door Zijn goedertierenheid. Hij is zich bewust van zijn falen als dienaar. Tegelijk is hij zich bewust van Gods goedertierenheid die er voor falende dienaren is. Daarom doet hij daar een beroep op.

Hij vraagt God om hem niet beschaamd te laten worden, want hij roept Hem aan (Ps 31:18). Dan moet God toch horen? De goddelozen, ja, die moeten door God beschaamd worden. Hun moet het zwijgen van de dood worden opgelegd, zodat ze hun verderfelijke woorden niet meer kunnen spreken. Zijn vijanden zijn erop uit hem de dood in te jagen. Hier vraagt David dat God hun het leven ontneemt.

Hun moet voorgoed de mond worden gestopt, want ze hebben leugenlippen (Ps 31:19). Ze doen niet anders dan smaad, bedriegerij, laster en leugentaal uitslaan. Het is “hooghartige taal … tegen de rechtvaardige”. De goddelozen kijken “vol hoogmoed en verachting” op hem neer. De ‘rechtvaardige’ is hier enkelvoud, dat wil zeggen dat het om de individuele gelovige gaat. Daarbij zullen we toch vooral aan de Rechtvaardige, de Heer Jezus, denken. Hoeveel hooghartige taal is er niet tegen Hem gesproken.

Copyright information for DutKingComments