‏ Psalms 35:20

Roep om verlossing

Hoelang zal de “Heere”Adonai, Gebieder, soevereine Heerser – nog werkeloos blijven “toekijken” (Ps 35:17)? Wanneer zal Hij tot actie overgaan, waarvoor David Hem in de Ps 35:1-3 heeft opgeroepen? Terwijl in deze psalmen telkens als dichtvorm een herhaling van gedachten voorkomt, wordt deze dichtvorm onderbroken doordat deze vraag op zichzelf staat, zonder herhaling. Daardoor wordt de nood van de psalmist onderstreept.

Er worden verwoestende daden gedaan tegen Zijn gezalfde koning. Hij smeekt God zijn ziel daarvan te verlossen. “Eenzame” is in het Hebreeuws ‘de enige’, dat is ‘meer heb ik niet’. Het gaat hier om het leven van David, dat was het enige wat hij nog had. En zelfs dat werd bedreigd door hongerige, jonge en dus krachtige, levensgevaarlijke leeuwen.

David weet dat God het voor hem opneemt en hem verlost en hij neemt zich voor daar niet over te zwijgen (Ps 35:18). Hij zal Hem daarvoor loven “in de grote gemeente”, en “onder machtig veel volk” zal hij Hem prijzen. Net als in Psalm 22 strekt de verlossing van de HEERE tot lofprijzing in de gemeente (Ps 22:23), ja, de grote gemeente (Ps 22:26), waarbij het laatste naar de volheid van Israël in het vrederijk wijst.

Maar zover is het nog steeds niet. Het tweede deel van de psalm eindigt met een voornemen om een loflied te zingen (Ps 35:18), maar het derde deel (Ps 35:19-28) begint met de huidige toestand waarin de vijand zich verblijdt over de toestand van David. Vandaar dat David zich opnieuw tot God richt, dit keer met twee vragen (Ps 35:19). Eerst vraagt hij of God ervoor wil zorgen dat zij, die om valse redenen zijn vijanden zijn, zich niet over hem zullen kunnen verblijden.

Het tweede is dat wie hem “zonder reden” haten, geen gelegenheid krijgen elkaar door middel van stiekeme signalen van knipogen te informeren over hun plannen om hem te doden. Mensen die met knipogen signalen afgeven, verzinnen valse dingen (Sp 16:30). Ze zijn niet oprecht, ze willen niet openlijk zeggen wat ze bedoelen (Sp 6:12-13). Zij delen geheimen met elkaar die het daglicht niet kunnen verdragen en daarom in de duistere geheimtaal naar elkaar geseind worden.

Hij kent ze wel. Dit zijn geen mensen die over vrede spreken (Ps 35:20). Ze zijn niet op vrede uit, maar op het uitroeien van “de stillen in den lande”. “Zij bedenken bedrieglijke zaken” tegen hen. De ‘stillen in den lande’ zijn zij die het overblijfsel vormen, die geen indruk maken en zich niet nadrukkelijk presenteren. Ze treden niet op de voorgrond en laten zich niet gelden. Ze zijn bescheiden in hun gedrag en zijn een gemakkelijke prooi voor het goddeloze volk.

De goddelozen “sperren hun mond wijd open” tegen Gods gezalfde koning (Ps 35:21). Ze zetten een grote mond tegen hem op en houden zich daarbij beslist niet in. Het is hier het beeld van een wild dier, een leeuw, die zijn muil opent en dreigend zijn tanden laat zien (vgl. Ps 35:17; 25b). Uit hun mond komen de grofste beschuldigingen en verwensingen. Met groot vermaak beweren ze dat ze hebben gezien waarvan ze hem beschuldigen: “Haha, ons oog heeft het gezien.” Nu kunnen ze hem aanklagen en veroordeeld krijgen. De uitdrukking “haha” (vgl. Ps 40:16) wil zeggen dat zij leedvermaak hebben over de ellende van de psalmist (vgl. Ps 35:19a).

Copyright information for DutKingComments